e wereld door een vergrootglas beschouwden en het nuchter
gewone niet verdroegen ... maar, desondanks en alles saamgenomen,
toch zeer rustig en regelmatig leefden en arbeidden, als Britsche
burgers, die carriere willen maken en voor alles op godsdienst en
fatsoen gesteld zijn.
Ook in het tweede hoofdstuk _Dickens' Jeugd_ zal de lezer dezelfde
eigenschap te waardeeren hebben. En hierbij denk ik vooral aan den
daarin geboden schets van Dickens als parlementair verslaggever. In het
derde, _De Pickwickpapers_, vallen als voortreffelijke bladzijden op die
over de romantiek [p.15] met het diep begrip van wat haar oorsprong
vooral in dien tijd was: Verlangen naar "zelfvergetelheid en
eenheidsvoelen." Voorts dat stukje over de blague en den esprit, waarin
deze in hun droge en hoogmoedige en vaak toch van zoo laag allooi zijnde
verstandelijkheid worden vergeleken met Dickens' rijke, sappige,
waarlijk comische geestigheid. Het vierde hoofdstuk _Dickens'
Romanfiguren_ bevat tal van goed-critische opmerkingen zooals de
volgende:
Zoo werden, als gezegd, ook Dickens' verhalen tot leerscholen van
Goed en Kwaad en zijn helden en heldinnen meerendeels niet anders
dan personificaties zijner zedelijke opvattingen. Men had de zeer
Engelsche ondeugden van Zelfzucht, Hoogmoed en Huichelarij en de
algemeene van Gierigheid, Haat, Nijd, Wankelmoedigheid,
Lichtzinnigheid, enz. Men had ook hun contrasten, de Deugden van
Toewijding, Zelfopoffering, Nederigheid, Eenvoud, Oprechtheid,
Vroomheid en wat dies meer zij. Van de eene en van de andere heeft
Dickens menschen gemaakt.
Hoe hij dat laatste deed meent Coenen aldus te kunnen verklaren: hij
bekleedde deze abstracties met "het uiterlijk--meest een zeer goed
geobserveerd en realistisch uiterlijk--van menschen." Deze verklaring
acht ik ernaast en vooral eronder. Heeft wellicht de geschiedenis met
Leigh Hunt hier Coenen tot generaliseeren verleid?
Al deze personen blijven star onveranderd door het gansche boek
heen, als antieke maskers, of wel zij veranderen naar de behoefte
der intrige en zonder de minste waarschijnlijkheid plotseling
geheel.
Deze opmerking is weliswaar niet nieuw, zij komt reeds voor in....
Straks! Maar aan de zegging merkt men onmiddellijk, dat Coenen onbewust
van haar bestaan elders, het zelf heeft gezien. Maar wat we vooral in
dit hoofdstuk te waardeeren hebben is die ook door Robbers
|