prees haar schoonst van all'
Was het waarheid wat hij kweelde,
Dat "de lieve lach, die speelde
Om haar lipjens, "kus mij!" riep,
"Maar dat de opslag van haar oogjens,
Wacht hield bij die nektartoogjens?"
Hoe zij naar den luchter liep!
Zie, al had zij hooren preeken,
Dat de booze liefst zijn treken
Uitspeelt achter 't spiegelglas,
Waarom zou zij, nu slechts muren
Haar bespiedden, niet eens gluren,
Of zij de allermooiste was?
En zij keek eens en zij knikte,
En zij keek weer en zij blikte
Op haar vlugge beentjes neer;
En zij danste een passedijsjen,
Naar een zacht geneuried wijsjen,
En zij knikte keer op keer.
Maar het was, terwijl zij zwierde,
Of het luik op 't hengsel gierde,
Of... doch langer geen geluid;
Echter kraakte vast de wingerd,
Om haar vensterken geslingerd....
Wie sprong binnen? 't Licht woei uit!
* * * * *
En echter hebt gij 't lied beluisterd?
Een and're vraag, 'k was dies gewis,
Vol lachs of vol van ergernis?
Neen, niet gemeesmuild, niet gefluisterd,
Getuig wat uw verbeelding is:
_Of_ schalke als die van vroeger dagen,
Wier wieken, gift van scherts en lust,
Op 't feestmaal werden uitgeslagen,
Haar smetteloosheid zich bewust,--
Die zonder blaam, die zonder vrees
Het menschelijke menschlijk prees;
_Of_... laat mij haar onreine noemen,
Die onder dubb'len sluijer kleurt,
Die eischt dat we ied're drift verbloemen,
Wijl ze elken zegen heeft verbeurd:
Wit graf waarbij de minne treurt!
Wat of zich Bontekoe verbeeldde?
Dat Machtelds minnaar binnen kwam,
Met zoete woordekens haar streelde,
En, louter liefde, louter weelde,
Een kus stal eer hij afscheid nam;
En... waarlijk verder dacht hij niet;
't Bosschaadje hoorde een ander lied:
VI
PAPEGAAIJEN-DEUNTJEN.
Stem: Lorretjen.
Wat leide ik toch een leven,
Het prinsjen van de buurt!
Mijn stok is bruin gewreven,
Mijn kooi is glad geschuurd,
En ik kan klontjens krijgen,
Voor 't praten en voor 't zwijgen.
Ai! Lorretjen,
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Houd mij je bekjen toe!
En zou ik mij dan storen
Aan 't smalen van dien knaap,
Die steeds wat nieuws wil hooren,
|