en haast alle
op gelijken afstand van elkaar.
Het viooltje staarde vragend van den eenen boom naar den anderen,
van den anderen weer naar een volgenden en dan weer naar volgende
boomen, die achter elkaar schoven en in de verte weg-reiden. Ze keek
angstig naar al de spitse, bruin-geworden denne-naalden, die om haar
heen lagen, en naar het korte, spitse gras, dat er uitzag alsof het
pijn wou doen.
Ze zag door de denne-kruinen heen kleine stukjes blauw van den hemel,
en daarheen zag ze gaarne; want daar was het licht!
Zoolang het dag was en ze den hemel kon zien, vond ze haar wereld wel
eentonig, maar toch draaglijk. Toen 't avond begon te worden en 't
licht wegtrok, met zichtbare schokjes: eerst tusschen de boomstammen,
toen van 't pad, en eindelijk boven de kruinen, vond ze het vreeselijk
daar zoo eenzaam te staan, en rilde ze van angst; vooral toen de wind
wat sterker werd.
De wind!... het streelen over haar heen van iets dat ze niet
zag!... het angstig wegbuigen van 't gras, naar een kant op!... het
fluiten en joelen langs de stammen!... het kraken en vallen van doode
takjes uit de kruinen!... en vooral het ver aankomen en sterk boven
haar gaan van machtige tonen, hoog in de dennen... tonen die zwollen,
weg-ruischten, stierven, en weer kwamen aansuizen, telkens weer,
zonder rust!... O! het maakte haar bang!... 't Was haar, of een booze
geest door 't bosch joeg, angst over haar heen ademend!
Eindelijk, toen 't licht weer kwam, eerst tusschen de kruinen,
toen op 't pad, en langzaam voortkruipende de boomrijen in waar 't
verdween, voelde ze zich wat geruster. Het ruischen en zingen hoog
in de donker-groene dennen duurde voort; maar langzaam aan werd ze
er vertrouwd mee. De volgende dagen en nachten luisterde ze er naar,
zich geheel overgevende aan het genot van luisteren. Ze leerde hooren:
de wisselingen in de eentonige zangen, die altijd dezelfde schenen en
toch telkens anders waren. Ze leerde hooren wat ze eerst niet hoorde,
toen ze niet durfde luisteren: de melodieen die de dennen zongen in
den nacht, en de melodieen die ze zongen in 't licht, telkens andere,
en toch altijd dezelfde soort. Ze leerde hooren wanneer de kruinen
wilden zeggen, dat ze 't licht zagen komen, wanneer ze donker zongen,
dat 't avond werd, en wanneer ze klaagden, dat ze ondoordringbaar,
dik-zwart, een waren met den nacht.
Dit alles boeide haar.
Als de wind stil was geworden, en de dennen lief-zacht zongen,
ging ze rusten. Moe van
|