los over
dat vreemde, brutale ding, dat zich boven hen verhief, aller oogen tot
zich trok, en dat durfde!... durfde!... anders durfde te zijn dan zij.
--Heb je ooit zoo iets gezien? klonk het vol ergernis.
--Neen maar, hoe vin je 't? In 't rood!
--Natuurlijk, als ze in 't wit was, net als wij, zou ze niet in
't oog loopen.
--En die rechte houding!
--En die aanstellerige blaadjes!
--Net doen of je 't niet ziet! Geen notitie van nemen.
Maar zonder dat ze het zelf wilden, werden hun oogen altijd weer naar
de wonderlijke verschijning getrokken, en gaven ze spijtig hun op-
en aanmerkingen.
De arme tulp voelde wel al die booze oogen; ze voelde wel het
gefluister om haar heen!... Och, hoe gaarne was ze ook klein en wit
geworden, net als de madeliefjes: niet opgemerkt wordende, en gewoon
mee-doende hun leventje! Maar of ze haar blader-handen al ootmoedig
smeekend vouwde en omhoog zag, 't hielp haar niets. Ze had nu eenmaal
dien groei, en die kleur, en kon daaraan niets veranderen. Ze had een
vaag gevoel van ondankbaarheid, tegenover de Zon, die haar had doen
geboren worden, toch niet leelijker dan de andere bloempjes, hoewel
anders; en ze wilde trachten haar verdriet moedig te dragen, om Haar.
Toch konden al haar gedachten niet wegnemen, het gevoel van
verlatenheid, dat in haar nog gesloten kelk opwelde. Ze kon niets doen
om de madeliefjes vriendelijker te stemmen, en hen te overtuigen, dat
ze niet anders wilde zijn dan zij, maar 't wel moest zijn. Ze kende
zichzelve nog niet. Ze had zichzelve natuurlijk nooit zien staan:
hoog boven haar omgeving uitstekende; rood onder de witten, en met
dien rechten, dikken stengel zoo trotsch lijkende. Daarom begreep
ze ook niet, waarom men haar zoo boos aanzag. Ze vond de madeliefjes
hard en slecht; en begreep dan ook weer niet: waarom die zoo lief en
vriendelijk onder elkaar konden zijn.
Den ganschen dag stond ze daar stil, rechtop, en drukte haar bladen
tegen haar stengel, om toch vooral zoo klein mogelijk plaatsje in te
nemen, en niet verwaand te schijnen.
Ze was toen heel eenzaam.
De nacht kwam; en de madeliefjes gingen slapen, na ginnegappend hun
avondgroet te hebben gewisseld, de tulp buiten-sluitende. Volmaakte
rust lag over de velden. Toen, langzaam, ging het wolkgordijn opzij,
en welfde de wijde sterren-hemel over alles heen.
De tulp sliep niet. Verbijsterd zag ze boven zich die
sterren-openbaring. Ze dacht, dat het vriendelijk glinsterende
bloempjes
|