e te hooren, vol als ze was van
balsemende Zonvreugde.
De madeliefjes fluisterden:
--Heb je 't gezien?
--Ja; ze doet ook haar bladen open voor de Zon!
--Wat doet die roode kleur zeer aan je oogen!
--Ze is zeker zoo hoog gaan staan, omdat wij anders zouden zien,
dat ze ons gouden hart mist!
--Heb je die zwarte sprieten op haar rood kleed gezien!
--Dat is een middel te meer om in 't oog te vallen!
--Ze deed haar kelk maar even los; ze wou zeker 't Licht vangen!
--Ha! ha! ha! Hi! hi! hi! Ha! ha! ha! schaterden al de madeliefjes.
--Wil ik jullie eens wat zeggen! zei een oudachtig bloempje, dat al aan
't uitvallen was, en weldra niets meer zou zijn, dan een groengouden
hartje; wil ik jullie eens wat zeggen? Wij zijn door de Zon geschapen
naar Haar beeld, met ons gouden hart en witten stralenkrans. De Zon
zal naar haar niet kijken! Laat ze maar pronken en bluffen! Erger je
maar niet daaraan.
Hoog op haar stengel, stond de roode tulp boven hen uit, heel stil,
in zich wetende haar eigen gouden bloemhart, de goedheid van de
sterren, en de liefde van de Zon, die haar morgen-tranen zacht
weggekust had. Maar toen de Zon den volgenden morgen haar blij-open
kelk binnen-jubelde, zag Ze, op een van de glanzende bloem-bladen,
een zwart kruis. Toen kuste Ze de tulp nog teerder dan gisteren.
De madeliefjes konden dat kruis niet zien; want het zat van binnen,
en de tulp droeg het hoog, fier boven hen. Alleen de Zon, die alles
weet, wist het. Maar hoe groot haar leed voor de kleine tulp was,
kon de Zon, zoo van ver, niet begrijpen....
En de dag kwam en ging, en er kwamen nog veel dagen. Dagen van licht,
en dagen van regen, dagen van grijs, en dagen van blauw, en altijd
stond de eenzame bloem daar.
Wel waren de madeliefjes stil geworden over haar.
Er waren er, die heel zachtjes fluisterden: dat de vreemde bloem toch
eigenlijk geen kwaad deed!
Dat waren de liefsten...
Er waren er ook, die haar aanspraken, en zeiden hun verwondering.
Dat waren de besten....
Dan waren er ook, die haar verdedigden, zoo dat zij 't niet hooren kon.
Dat waren de moedigsten....
En er waren er ook, die lief, goed en moedig wilden zijn, en hun
halsjes rekten om in haar kelk te zien, opdat ze haar zouden kunnen
verdedigen, als ze haar eerst begrepen hadden.
De tulp antwoordde altijd zoo goed, zoo vriendelijk ze kon; maar toch
met de zekerheid van niet begrepen te kunnen worden.
De madeliefjes begonnen haar te verdrag
|