kan, moet hij terugkeeren, waar zijn vader, de koning, wacht.
--Ik kan geen koningin zijn, vader! riep Elze. Neen vadertje, dat
kan ik niet!
En weer knielde ze bij haar vader neer. Somber zag hij op.
--Zal de koning haar erkennen als uw vrouw?
--Mijn vader zal doen, wat ik hem vraag. Nooit heeft hij mij iets
geweigerd; nooit klonk van zijn lippen een hard woord. We zullen,
als Elze wil, tot hem gaan, en ik zal hem zeggen: zie vader, mijn
vrouw, zie hier haar, die mij het hoogste geluk zal geven, het geluk
dat alleen in Liefde is!
--Elze wil wel uw vrouw zijn ... maar geen koningin, zei het meisje
zacht.
--Ge hebt de Liefde spoedig gevonden prins! En als ik u nu verbood mijn
kind met u te nemen, zou haar hart u toch volgen. Ik zal dus aan u,
en aan het Noodlot overlaten dit hart te beschermen. Morgen zal ik
met u gaan, zoo ge dezen nacht onder mijn nederig dak wilt blijven.
Nu knielde de prins naast Elze neer, en zegenend lei de oude man zijn
handen op de twee jonge hoofden, die zich voor hem bogen.
--God zij ons genadig, u beiden en mij ... prevelde hij voor zich heen.
Toen de prins den volgenden morgen de zwavelstokken in een van
zijn zakken vond, wierp hij ze met een gelukkig lachje in 't vuur,
en sloot de oogen terwijl ze knetterend verbrandden. Hij wilde niet
zien. Hij had nu het geluk, en verlangde verder niets te weten; want
dat dit geen schijn was, las hij in Elze's oogen, toen zij hem haar
lippen tot kussen bood, en hij voelde het jubelen in zijn eigen hart,
toen hij haar in zijn armen drukte.
--We zullen gaan voor de zon te veel warmte geeft, zei de oude man.
De morgen had zijn gelaat verhelderd; en Elze noch de prins vingen
meer sombere blikken uit zijn vriendelijke oogen op.
--Misschien geeft een jaar geluk meer waarde aan het leven van mijn
kind, dan tientallen jaren van schijnbaren vrede ... dacht hij. Tot
haar oude leven terugkeeren kan ze altijd nog; en de prins lijkt een
goed mensch.
Zoo troostte hij zichzelf, terwijl hij zich reisvaardig maakte.
Elze bekeek lachend haar eenvoudig, wit kleedje.
--Anders heb ik niet! zei ze vroolijk. Vader wilde, dat ik altijd
witte kleeren zou dragen; dat leert helder zijn en bang voor vuil!
--Je bent zoo mooier dan de mooiste dame, Elze! lachte de prins.
Toen Elze buiten kwam, zag ze rond naar haar duiven... Ze waren
er niet!
--Ze zullen in den boom zitten ... mompelde ze.
Daarop kuste ze den drempel van haar huisje, en
|