an de kinderen
uit 't arme gezin nam ze een voor een in de hand, ze streelende en
mooi vindende met hun satijnglans. Terwijl hij ze bekeek, ontdekte
hij tusschen de zwarte sprieten die het rood dooraderden, op een der
blaadjes, het zwarte kruis.
--Kijk eens moeder! zei hij: een zwart kruiske in dit blaaike....
Moeder, druk bezig zijnde, maar toch uit vriendelijkheid even kijkend,
zei vluchtig:
--Ja jonkske; net een kruiske.... Zoo zie je: dien bloem het ook al
zijn kruiske te dragen gehad!...
En ze lachte voor zich heen om haar eigen grap, met een beetje weemoed,
dien ze zelf nauw wist.
..................
Al de madeliefjes waren dood. 't Mollige weiland waar ze geleefd
hadden, leek nu een kerkhof met recht opstaande paaltjes, graven
aanwijzende.
De madeliefjes waren omhoog gedragen, evenals de tulp. Ze moesten nu
verschijnen voor den troon der Zon, hun God, die hun ieder hun plaats
zou aanwijzen.
In plechtige stilte schaarden ze zich bij den troon en wachtten.
Vol verbazing zagen ze, hoe vol vreemde bloemen de Zon-hemel was:
bloemen die ze nog nooit gezien hadden, en waarvan het bestaan hun
onbekend was.
Donkere en lichte violen, die hen aankeken en bang maakten met hun
starende oogen! Gloeiend-roode rozen en gele en witte! Kleine, bedeesde
vergeet-mij-nietjes, blauw als de vroege lente-hemel, schuchter tegen
elkaar aanleunende van vrees! Kaktussen met booze kronkel-bladen, die
alle bloemgedachten afschrikten! Sierlijke fuchsia's, als danseresjes,
met korte rokjes, wit, rood, paars, o! alle kleuren! Pronkende
geraniums en ijdele zonnebloemen! Vragende anemonen en wijze, stille
reseda's! Bescheiden korenbloemen en brutale klaprozen, en o! nog
zooveel meer! Ze waren blij een massa goudgele boterbloempjes te
ontdekken, die even knikten, en klaver en paardebloemen, die blikken
van verstandhouding met hen wisselden.
Want wat voelden ze zich klein en nietig, daar, tusschen al die
vreemde bloemen!
Daar ging de stralende hemelpoort weer open; en een heraut, een
deftige, zelfbewuste stokroos, kondigde aan: De tulpen!... boog,
en trad terzijde.
Verbijsterd door 't ongewone, zagen de madeliefjes in onafzienbare
rijen aantreden: de tulpen. Stralend-roode, stralend-witte, gele,
paarse, gevlekte, allen fier rechtop, het geheel lijkende een
vlammend veld... Ze sloten even de oogen, verblind door de stralende
schoonheid. Toen zij ze weer openden, zagen ze de Zon glimlachen naar
de vreemde bloemen...
|