--Hier woon ik! zei het meisje, een deur openend.
En de prins, koud en moe, voelde zich behaaglijk opnemen in een warm,
mollig vertrek, doortrokken met een geur die hem zacht bedwelmde.
--Waarom kus je mij niet? zei het meisje, zich tegen hem aanvlijend.
--Is dit Liefde? vroeg de prins droomerig.
--Natuurlijk! gekke jongen! Natuurlijk! en ze sloeg haar armen om
zijn hals en kuste hem.
Zacht weerde hij haar af?
--Is dit het hoogste geluk?
--Natuurlijk! dwaze jongen! en weer kuste ze hem, en weer, en weer.
Toen was 't, of flikkerend koude vlammen tegen den prins opkropen. Ze
kropen al hooger en hooger, sloegen boven zijn hoofd uit... en toen
wist hij niets meer.
Het was dag toen de prins ontwaakte; en bedroefd zag hij het licht
vallen op het vreemde meisjesgezicht dicht bij hem. Hij had van Elze
gedroomd; en 't was hem nu, of een leelijk beest tusschen hem en haar
was gekomen.
--Is dit Liefde? vroeg hij weer droomerig, en wilde wel schreien.
--Natuurlijk, malle jongen! zei weer 't meisje. Toen dacht de prins
aan de gekregen zwavelstokjes.
Haastig ontstak hij er een.
En bij het heldere licht dat het verspreidde, zag de prins het geverfde
gezicht van het meisje, en achter haar lief lachje zag hij leugen,
en onder haar fraai kleedje zag hij tikken haar hart zonder Liefde,
en hoorde hij, hoe het: geld!... geld!... geld!... riep.
Toen wierp de prins al het goud dat hij bij zich had voor haar voeten,
en snelde heen.
Zonder op te zien, snelde de prins de pas ontwakende straten der stad
door, tot hij buiten was, en het vrije veld, bewaasd van morgen-nevel
voor hem uitlag. Heel ver zag hij het bosch waarin Elze woonde;
en een groot verlangen welde in hem op.
--Daarheen wil ik! Daarheen! juichte hij, en strekte zijn armen uit.
Hij rustte niet, voor het sombere boschpad hem geheimzinnig had
opgenomen in zijn groene armen.
Toen wierp hij zich op 't mos, dankbaar alleen te zijn. Hoe hij
den weg zou vinden naar Elze's huisje, wist hij zelf niet; maar
hij wilde het bereiken. Als hij zijn oogen sloot, zag hij de witte
duiven al dalen op het witte kleedje, en op het blonde hoofdje; zag
hij het Christusbeeld vriendelijk neerzien in het zonnig vertrekje,
waar Elze heen en weer ging, lief en ijverig; en zichzelf zag hij
zitten, en voelde zijn oogen getrokken door al wat zij deed, en zag
den wonderen glans die haar omgaf, duidelijk alsof zij bij hem was.
--Zou dit Liefde zijn? dach
|