roond door een sterfbed omringd van
huilende bloedverwanten en vrienden, is de gruwelijkste straf die we
kunnen uitdenken.
En met een afschuwelijken grijns trad de moordenaar terug onder zijn
makkers, die een luid "hoerah" aanhieven, dat veel leek op het gebrul
van wilde dieren.
Stom van verbazing had de koning den spreker aangehoord. Zijn grijze
wenkbrauwen klommen zoo hoog, dat ze zijn haarlokken aanraakten. In
het eerst wist hij niets te zeggen. En daar verbazing en woede niet
samenwonen op hetzelfde bogenblik in dezelfde ziel, was zijn woede
als verdwenen.
Zijn woord getrouw, en wijs willende heeten, hield hij de belofte,
gedaan aan de boosdoeners; waardoor langen tijd zijn land onveilig
werd gemaakt door roof en moord.
De voedster werd op barschen toon het vonnis meegedeeld. Zoodra ze in
vrijheid gesteld was, ging ze heen uit het paleis, na nogmaals den
koning te voet te zijn gevallen, hem vergeving smeekende. Ze wilde
den prins gaan zoeken, en daarmee het leven van goede werken beginnen,
dat haar als een straf was voorgehouden.
De koning zag haar na, gezeten in zijn vergulden leunstoel, waarvan
de twee omvattende armen het eenige vriendelijke schenen, in de leege
zaal. Een paar groote tranen vielen op zijn kleed: de eerste die hij
schreide, na jaren van vrede.
--Hij zal terug komen ... troostte hij zichzelf. Hij zal terug komen
... zij het dan ook anders dan vroeger ... misschien met verwijt in de
oogen, met leed om misleiding in zijn ziel. Of, als hij niet dadelijk
tot me komt, en zijn weetlust grooter is dan zijn plichts-gevoel, zal
hij na een poos weerkomen ... misschien geknakt, gebroken, en met het
woord "vergeving" op de lippen. Maar weerkomen zal hij! Want in zijn
gansche herinnering zal niet de gedachte zijn aan een hard woord van
mij, aan een wreede daad, die hem zou kunnen doen vreezen, dat ik mijn
hart en mijn armen voor hem zou sluiten. En wat hij ook moge vinden
in het leven: eenmaal zal het uur komen dat hij niets verlangt dan
tranen ... en hij zal weten die nergens te kunnen schreien dan bij mij.
Zoo troostte de koning zichzelf, stil zittende in zijn groot paleis,
zoo leeg nu. En toen de sterren een voor een door het duister
begonnen te boren, zagen ze, glurende door de hooge boogramen, den
armen koning, wachtende en zichzelf troostende, niemand en niets om
zich heen willende hebben, dan zijn eigen gedachten aan zijn zoon.
De prins was, al maar droomerig voortgaande, gekome
|