der eten. Maar als je
met je lichaam verdwaalt in dit bosch, kom je om van honger, voor
je er uit bent. Houd dezen weg in ieder geval. Ga al maar rechtuit;
dan kom je tenminste tegen den avond aan bewoonde streken. Dorst zal
je niet lijden; want verder op is een beekje; en wilde aardbezien
kan je genoeg plukken, om je ergsten honger te stillen. En nog iets,
denk er aan: de Liefde heeft honderden gangen, de een schijnbaar al
mooier dan de ander; maar ze loopen allemaal dood, op een na.
--Dank je, zei de prins en ging verder.
De heldere, oude oogen zagen den fraai gekleeden jongen man nog even
na. Toen verdween de grijze mantel weer tusschen de lage takken langs
het pad.
--Heel lang zal hij niet behoeven te zoeken! lachten de spotachtig
geplooide lippen, terwijl de scherpziende oogen de hand die
geneeskrachtige kruiden zocht, voorgingen.
De prins wandelde weer langzaam verder, het bemoste pad op, en keek
naar den grond, waar zonne-warmte het natte mos begon te grijpen, en
den morgendauw opdronk, die zich in fijne druppels aan de fluweelige
plantjes had gehecht. Het hief zich op, veerkrachtig en zoo hoog het
kon, zoodat zijn voeten traden als over dik tapijt.
Opeens hoort hij zingen. Hij kijkt op, en, omlijst door een stroom van
blonde, golvende haren, ziet hij een blank gezichtje, en, als geboeid,
in twee heldere, blauwe oogen, groot en open als een lentelucht. Een
wit kleedje schemert in zijn denken als een belichaamde droom ... het
kleedje van een meisje, dat even verwonderd als hij, bleef steken in
het liedje dat ze zong:
De vogeltjes zingen 't, en ieder weet,
De liefde geeft beide: geluk en ....
Verder was ze nog niet gekomen, toen ze opeens vlak voor den prins
stond, dien ze door een kromming van het pad niet aan had zien komen.
--Wie heeft je dat liedje geleerd? vroeg de prins haastig.
--Dat ben ik vergeten, lachte het meisje. Ik heb het altijd gekend!
--Ben jij de Liefde? zei de prins, en greep haar hand, terwijl hij
wonderlijk beefde.
Behalve zijn voedster-moeder, had hij nooit anders dan oude hofdames
gezien aan het hof van zijn vader; zoodat het ontmoeten van een jong,
lief meisje hem als een openbaring was.
Weer lachte het meisje.
--Neen, zei ze, en liet haar hand waar die was. Ik ben Elze maar!
--Maar je weet dan toch dat de Liefde geluk is? Je zingt het
immers? Waarom zing je het anders?
--Och, ik zing ... zoo maar!... net als de vogels!... dan dit, dan
een ander wijsje! I
|