k heb dit liedje altijd gekend.... Ik denk dat
mijn moeder het me heeft geleerd ... lang geleden.... Mijn hart zong
binnen in me dezen morgen, en dan doe ik het ook.... Mijn hart wou
dit liedje zingen.... Maar waarom zie je mij zoo aan? Ik ben Elze
maar! Waar ga je heen?
--Ik wil hier blijven!
Nu schaterde een helder triller-lachje van Elze langs de
ernstig-luisterende boom-stammen.
--Hier? Nu, goed! Help me dan aardbezien plukken. Je bent zeker
verdwaald! Kom, als mijn mandje vol is, zal ik je mee naar huis
nemen. Vader heeft een moeden vreemdeling nog nooit rust en lafenis
geweigerd.
Elze trok den prins plagend mee aan de hand, door het dichte
kreupelhout, vroolijk lachend om de booze takken, die hen soms niet
door wilden laten en nijdig achter hen dicht sloegen.
De prins volgde haar gedwee, evenals zij het gelaat met de eene hand
beschermend totdat beiden aan een plek in 't bosch kwamen, waar de
zon kleine, verleidelijk geurende aardbezien rijp had gekust.
Elze begon ijverig te zoeken. Haar lange, vroolijke golf-haren
zwierden om haar ooren, en bleven soms even vast-haken aan een
weelderig gegroeide plant. De prins zag verlegen toe. Hij wist wel hoe
aardbezien groeien, en kende ook hun Latijnschen naam; maar hij had
ze nooit met eigen hand geplukt. Aarzelend bukte hij zich, en wierp
een mooi, rood vruchtje in Elze's mandje; en weldra zocht hij even
ijverig onder de beschuttende groene blaadjes als het meisje, wier
helder schater-lachje telkens vroolijk uitschoot, alsof ze 't maar
met moeite vasthield achter haar half-open lippen. En als de prins
en zij, bij vergissing, hetzelfde vruchtje wilde grijpen, vermengde
hun beider lachen zich, en dan raakten de diepe, wachtende hemelen
in beider oogen even elkaar aan. Dan bleven de zoekende handen een
poos samen, en vergaten het schalks uit de blaren kijkende vruchtje,
tot beiden blozend en verward de oogen neersloegen, bang van vreugde.
Eindelijk zei Elze:
--Zie, ik heb genoeg. Draag jij nu het mandje. Ze wierp haar lange
haren als een bundel zonnestralen op den rug, en sloop nu alleen het
kreupelhout in, telkens even wachtend op den prins, die het mandje
met rood-glimmende bezien heel voorzichtig droeg, haar langzaam
volgende. Aan het boschpad gekomen, gingen ze een poos sprakeloos
naast elkaar.
--Waarom zeg je niets? vroeg eindelijk de prins, omdat het zwijgen
hem drukte.
--Omdat jij niets zegt!
Het kronkelende pad volgend, kwamen ze bij een heu
|