Heel zachtjes, dat de Zon het niet hooren zou, zei ieder wat tegen
zijn buurtje.
--'t Was dus een tulp, dat vreemde ding!
--Zou zij er ook bij zijn?
--Ze was kleiner dan een van dezen!
--Zie je haar soms?
En ze rekten hun tengere halsjes, en keken en keken, en na lang
turen en gluren fluisterde het rond onder de madeliefjes: dat "zij"
er was... "Zij" had tegen een van hen geknikt, en die had nauwelijks
durven terugknikken, nu ze haar zag in zoo groot, en blijkbaar
geeerd gezelschap. Maar ze had weer geknikt, en weer, als een goede
bekende... Toen had het madeliefje weerom gegroet. Ze had haar herkend
aan een vreemd, zwart aartje, op haar rood kleed.
Nu groetten al de madeliefjes, "Zij" was immers een goede bekende! Ze
was niet eens groot; veel kleiner dan al de andere tulpen! Heelemaal
achteraan stond ze! Als ze haar niet gekend hadden, zouden ze haar
nooit hebben opgemerkt! Zoo klein was ze onder de tulpen....
Een voor een traden de tulpen nader, aan den troon der Zon die hen
richtte.
Zij richtte hen naar hun aard en hun soort. Ze verweet geen trotsche
houding de tulp met haar steilen, rechten stengel; geen rood kleed
de roode, geen vlekken de gespikkelde. Heel op 't laatst was het,
dat op een wenk van de Zon, onze kleine, roode tulp aantrad.
Ze knikte vriendelijk, toen ze langs de madeliefjes ging, en
fluisterde:
--Zie je wel! Ik kon niet anders. Ik was een tulp: een ander soort
bloem dan jullie! Ik wist wel dat ik niet anders kon; maar jullie niet!
Ze lachte nog een keer lief; en toen ze voor den troon der Zon gekomen
was, en zich boog, zagen de madeliefjes haar gouden hart, en't zwarte
kruis, verborgen in haar kelk, dat ze zoo fier gedragen had ... hoog
boven hen uit!..................
Toen bloosden de witte madeliefjes van schaamte, omdat ze haar
miskend hadden. Al de topjes van hun fijne, blanke blaadjes werden
rood van schaamte.
Wat waren ze bang, dat de tulp vertellen zou, hoe ze gedaan hadden;
dat zij hen zou aanklagen!
Maar de tulp deed dit niet. Toen ze haar leven vertellen moest aan
de Zon, zooals al de andere bloemen gedaan hadden, haar leven zoo
vol van stil leed, zei ze: dat de madeliefjes het niet helpen konden,
omdat ze niet wisten. Ze zei: dat de madeliefjes haar geleerd hadden
omhoog te zien, en niet om zich heen ... dat ze haar goed hadden
gedaan en geen kwaad ... dat ze ook trotsch en vreemd had gestaan
tusschen hen ... dat ze wel eenzaam was geweest ... maar dat de
|