waren, die tegen haar lachten, tot troost; en zacht wiegde
ze heen en weer, tot groet. Nu voelde ze zich niet meer alleen! Een
zwellende vreugde kwam in haar; en haar smeekende hand-bladen
dankten!... dankten!...
Zoo, opziende, vergat ze al haar verdriet: de kleine, booze blikken van
de madeliefjes, de onvriendelijke opmerkingen, en het buiten-sluiten
van hun avondgroet.
Zoo viel ze in slaap, droomende van lichte bloemen blanker dan
witte bloemen, levende in een donkere weide, heel hoog, en haar lief
toelachende alsof ze hun zuster was.
Toen ze den volgenden morgen wakker werd, voelde ze 't niet meer zoo
erg, dat al de witte madeliefjes naar haar tuurden, of ze niet weer
wat vreemds zouden opmerken. Haar hart had den nacht-vrede nog bewaard,
en dacht aan de sterren.
Aarzelend kwam het licht over de weide, nog maar alleen de hoogste
topjes er op kleurende. Het aarzelen werd zekerheid; en toen kwam het
aanjubelen: het Licht, het Zonlicht, het stralende, goede Liefdelicht
... over alles heen!
Ze voelde het zacht rusten op haar nog gesloten kelk, en een wijde
jubel doorstroomde haar. Haar stralende kelk opende zich voor
het stralende Licht, en weenend van zaligheid, lei ze het gouden
bloem-hart open voor de Zon, die er in ging, het vullende geheel,
en het kussende met groote liefde....
Want de Zon heeft boven andere bloemen de tulpen lief. Geen bloem
straalt in Haar licht zooals de tulp; geen bloem geeft zooveel glans
voor gloed weerom.
Zoo bleef ze staan, hoog op haar steilen stengel, haar hand-bladen even
uitspreidende, opdat ze toch ook voelen zouden, heel voelen zouden:
het Licht! de Zon!
Ze dacht er niet meer aan: of ze het doen mocht: of ze zoo meer plaats
innam dan anderen! Ze moest het doen!
Toen ze even om zich heen keek, zag ze, hoe al de witte madeliefjes
uitgespreid hadden hun blaadjes, zelf kleine, witte zonnetjes lijkende,
zich verdringende om gezien te worden door het Licht; en ze voelde
teederheid voor hen, voelde zich boven hen niet meer alleen, nu ze
allen te zamen het Licht zochten, en door een Zon gekust werden.
's Avonds, toen het Licht stil uit haar kelk sloop, hoorde ze weer
't babbelen om zich heen van de nu gesloten bloempjes, die in den
grijzen schemer als zacht-witte knopjes in 't gras bogen. Ze begreep
wel niet, hoe het mogelijk was dat de madeliefjes, die als zij hadden
opgezien naar de Zon, nog booze gedachtetjes in hun hartjes hadden;
maar het deed haar geen pijn meer z
|