er buurtjes, na den gebruikelijken groet,
en een praatje over een sterfgeval in den omtrek:--Jammer! zoo'n
jong madeliefje nog, erg treurig, vooral voor de familie!--over 't
vreemde groene ding, dat erg gegroeid was dien dag, en heel bovenaan
een rood puntje vertoonde.
--Nu heb ik van mijn leven al heel wat gezien, lispte de een; maar
zoo iets nog nooit!
--Als dat een bloem moet worden, mag 't zich wel haasten! grinnikte
de ander. Ik ben erg benieuwd wat daarvan worden zal.
--Laten we maar afwachten buurvrouw! Veel bizonders zal 't niet wezen,
't Is nu te donker om goed te zien! Morgen weten we er meer van,
denkelijk.
En grinnekend van in-pret over 't ding dat ze niet begrepen, bogen
ze hun kopjes in de vallende duisternis, en sliepen in: den slaap
des rechtvaardigen.
De waarheid was, dat door een wonderlijke gril van 't Noodlot, een
tulpenbol op 't weiland was gevallen, misschien uit de voorraad-schuur,
ook "broekzak" genaamd, van een der vele, heel vroeg in 't voorjaar
op 't weiland spelende jongens. Precies hoe het gebeurd was,
wist natuurlijk alleen de Zon. De vele regens hadden den grond week
gemaakt,en de tulpenbol was door zijn eigen zwaarte diep genoeg gezakt,
om te kunnen ontspruiten, of misschien wel in de weeke aarde getrapt,
door molsla of veldsla zoekende vrouwen. Om 't even: hij lag daar;
en de voor allen even goede, koesterende Zon, deed hem ontspruiten
in de zwarte aarde, waar ze Haar warmte indrong, en trok de bloem,
die in hem verborgen was tot zich, zoo hoog haar groei dit toeliet;
en die groei was nu eenmaal hooger dan de groei van de madeliefjes.
Heel vroeg in den morgen keken de buurtjes weer naar het vreemde
ding. Ze hadden er van gedroomd; en dus was het hun eerste gedachte
bij 't wakker worden.
Het was alweer gegroeid. Het was nu een ei-vormig rood ding, met
spitse punt, omhoog gehouden door een dikken, rechten stengel,
waaromheen zachte, groene bladen sloten, in den vorm van handen,
gevouwen om te bidden.
Het was nu zoo groot geworden, dat al de madeliefjes het haast
konden zien.
Dat gaf me een gebabbel!
De Zon scheen dien dag gewichtige bezigheden te hebben; ze vertoonde
zich niet. Ze had een blauw-grijs gordijn voor zich geschoven,
waaronder de aarde geduldig wachtte.
De bloempjes, Haar blik dus niet vreezende, gaven zich over aan't volle
genot van babbelen. Tot nu toe hadden ze alleen gebabbeld over dingen
die ze meenden te begrijpen; nu waren al hun hartstochtjes
|