ten, dat de Zon niet wilde, dat ze kibbelden of kwaad
spraken. Daarom openden ze, zoodra ze Haar zagen, hun kelkjes wijd,
heel wijd, en toonden hun gouden hartjes. Hoe hooger de Zon aan den
hemel steeg, hoe wijder ze zich openden voor haar gloeienden blik,
opdat Zij toch vooral zou zien, dat ze 't wel durfden. Want ze kenden
de macht van de Zon, hun God, en ze wisten, dat ze voor Haar toch niets
verbergen konden; dat Zij lezen kon in hun kleine, gouden hartjes,
al hun gedachten, vriendelijke en booze.
De Zon was meestal tevreden; want over hun kleine jokkentjes,
stoutheidjes en boosheidjes, dacht Ze, zooals een heel groote Zon denkt
over't doen van heel kleine madeliefjes: met een vergevenden glimlach.
Die kleine madeliefjes!... ze stonden ook altijd op dezelfde plaats, op
hetzelfde stille weiland. Ze moesten wel eens kibbelen of kwaadspreken,
puur uit verveling. Zijzelf, ziende over de heele aarde, ziende hoe
klein alles daar was, vergeleken bij het groote heelal, waarvan Zij,
de machtige Zon, nog maar een klein onderdeel was, kon 't zich wel
niet goed begrijpen, dat de madeliefjes zich boos maakten om zulke
nietigheden als zij hun verdriet noemden; maar Zij was toegevend,
omdat Zij begreep: dat klein verdriet, in kleine hartjes groot moest
schijnen...
Eens op een morgen was er een ontzettende drukte op het weiland.--Een
paar madeliefjes hadden al heel vroeg, bij de morgen-schemering, iets
wonderlijks ontdekt, vlak bij zich. 't Was een spichtig uit den grond
komende groene punt, veel dikker dan gras, en er heel anders uitziende,
dan een van de planten die op 't weiland groeiden. Ze hadden hun
stengels hoog uitgerekt, en bogen nieuwsgierig hun blanke kopjes naar
het wonderlijke ding. Zoo verdiept waren ze in de beschouwing er van,
dat ze vergaten hun kelkjes te openen, hoewel de Zon al een poosje
over het weiland gekeken had. Met een helderen straal van verwondering
stootte de Zon tegen hun gesloten kelkjes. Toen openden ze zich wijd,
en toonden Haar onschuldig hun hartjes, als altijd.
Dien dag hadden ze geen tijd, om het praatje te vervolgen, dat de
dichtst-bij staande madeliefjes 's morgens tegen hun buurtjes gehouden
hadden, over het vreemde ding, dat in de gewone kalmte een ongehoorde
beweging gebracht had, van luisterende, fluisterende, nieuwsgierig
vragende bloempjes. Geen seconde wilde de Zon wegschuilen achter een
wolk, om hun tijd te geven, eventjes, maar heel eventjes te kijken.
's Avonds begon een d
|