ren, en er zich
altijd veel op laat voorstaan dat ze haast nooit iets omgooit, had er
geen zin in. Ze bleef vader met haar groene, knippende oogen maar al
aanstaren. Op eens komt een van de kleine menschen, die in het huis
woonden, op de kat af, en knijpt haar in den staart. De kat schrikt,
en springt net tegen het glazen huisje van vader aan. Het huisje
valt om, en vader neemt de gelegenheid waar, om uit een gat van het
menschenhuis te springen, en gauw de sloot weer op te zoeken. We
vonden het allemaal erg prettig dat hij terug was; want hij kon zoo
mooi van zijn avonturen vertellen toen!
Maar nu wordt het tijd om te gaan slapen, vindt je ook niet?
--Blijf je hier? zei verheugd het viooltje.
--Och, jawel, als ik je daar plezier mee kan doen.
--O, heel veel! Zie je, ik ben altijd zoo alleen... en dan... je
bent zoo knap... Je weet zooveel! Ik zou het zoo prettig vinden,
als ik wakker werd, en je was er dan nog.
--Nu, ik wil wel blijven, 't Is me net hetzelfde waar ik
overnacht. Slaap wel dan! Je bent niet onaardig, en niet dom ook, zei
de kikker gevleid; en hij zag met zijn air van meerderheid, welgevallig
neer op 't kleine bloempje, dat zoo toonde hem te waardeeren.
--Slaap wel! Ik zal van de Vrouw droomen, en van haar stem!
--Ik droom nooit.
--Wat zou ik haar gaarne terug willen zien, en nog eens hooren zeggen:
"Wat is het mooi hier!"
--Maak je maar niet ongerust! Die komt nog wel eens voorbij!
--Heerlijk! Slaap wel dan! En 't blauwe bloempje boog haar kopje opzij,
om een zacht kusje te drukken op het griezelig koude lichaam van den
kikker, die dit nauwelijks bemerkte. Ze rilde even; maar wilde dit
niet toonen, dankbaar als ze was, nu niet meer zoo alleen te zijn.
--Wel te rusten! zei ze nog eens vriendelijk. Maar de kikker antwoordde
niet. Hij trok zijn achterpooten nog wat meer op onder zijn rustig
lichaam, en bleef stil zitten, met een uitdrukking van wijs weten in
zijn kop.
Nog even keek het viooltje naar haar nieuwen vriend. Ze wilde weten
of hij al sliep; maar ze kon zijn oogen niet zien. Wel zag ze hem
zitten, onbeweeglijk stil, geheimzinnig rustig, aldoor in dezelfde
houding. Toen deed ze haar oogen dicht, en viel in slaap.
Zacht streelde de wind over haar heen en orgelde door de dennen. Ze
sliep door, droomende van de Vrouw, en van den kikker, en van het
geluk, niet meer alleen te zijn.
En de wind zong zijn zangen in de donkere kruinen.
En de kruinen zongen het licht tegen,
|