oegen luisterden, zonder te veel te vragen, als hij vertelde van
de menschen, waar hij zooveel van wist.
"Dat komt omdat ze in 't licht staan, en meer afleiding hebben,
't Is te donker en te stil op dat boschpad," dacht hij, wegspringende.
.........
Het kleine, blauwe viooltje, stond nu weer alleen in haar eentonige
omgeving. Haar hartje was droevig. Ze zag op naar de steile dennen,
en vroeg "waarom?"
En haar stemmetje ging weg in het ruischen van de altijd-groene,
statige boomen, en haar geur verdwaalde in den dennegeur.
Ze zag op naar de plekjes licht boven haar, in de openingen van de
dichtst bij staande denne-kruin, en vroeg smeekend "waarom?"
En haar licht stemmetje steeg in het zwijgende licht, dat het wegdroeg
... zonder antwoord te geven.
Toen het duister kwam, zag ze droevig rond, en fluisterde "waarom?"
En het duister nam haar duister zieltje in zich op, en zweeg.
Zoo gingen lange, lange uren voorbij.
Het kleine bloempje werd zwak. Haar kopje begon te hangen; haar fijne
blaadjes begonnen droog te worden, en om te krullen aan de kanten.
Ze werd heel stil.
Toen, op een blanken maneschijn-avond, kwam de Vrouw weer.
Ze kwam zacht, alleen, over 't mulle pad.
Haar kleed was wit, haar gezicht bleek, en haar handen waren gevouwen.
--Vrouw!... riep zacht 't viooltje, even oplevende in vreugde.
De Vrouw stond stil. Ze zag om zich heen of ze alleen was, en hief
de gevouwen handen op.
Toen gebeurde het.
Voorover wierp ze zich in 't gras, dicht bij 't viooltje, en haar
hoofd lei ze op haar gevouwen handen.
En haar stem, nu heel donker, kwam in het donker heel zacht tot
het viooltje:
--Waarom?... O mijn God! waarom?... snikte ze.
--Dat is bidden ... dacht het viooltje. En ze zei de Vrouw na:
--Waarom?... O mijn God! waarom?
En wachtte.........
En ze hoorde de dennen ruischen; en ze hoorde de Vrouw snikken.........
En ze wachtte.........
Maar er kwam geen antwoord dan 't dennen-lied, dat zong van den
hemel, die zwijgend het zilveren maanlicht indronk, tot zoover het
uitstraalde.
En wijd ... wijd ... heel wijd...! zwijgend en rustig, als een
gelukkige, die weet zijn zaligheid, maar haar niet zeggen kan, omdat ze
te groot is: zwijgend en rustig straalde de hemelhoven de dennekruinen,
ver boven het duistere boschpad, waar de Vrouw uitsnikte haar duister
leed, op de zwarte zwijgende aarde.
En het wetende Licht zag neer door de donkere kruinen, op de schreiende
Vrou
|