w, en op 't viooltje, en zweeg ... als alles.
Toen zag het viooltje dat het waar was, dat er geen antwoord is....
Eindelijk richtte de Vrouw zich op. Ze streek het blonde haar van het
voorhoofd, en 't bloempje zag, hoe strak en recht haar oogen staarden
nu, zonder licht er in.
--Neem me mee!... neem me mee! fluisterde het. Ik heb het licht gezien
op het gelaat van den Man! Ik zal je er van vertellen, altijd!
De Vrouw bukte zich, nam het half-doode bloempje, en ging.
--Dat was het eenige Licht ... zei ze....
En ze gingen samen verder ... het viooltje stervende, maar bijna
tevreden. Ze wist nog wel niet "waarom"; maar ze had de Vrouw wat
kunnen troosten, dacht ze. Ze boog haar teer kopje tegen de zachte
vingers van de Vrouw, en voelde zich bijna gelukkig zoo.
Toen ze dood was, lei de Vrouw haar weg, heel stil, dat niemand het
zag... En heel stil, dat niemand het zag, ging ze soms naar het doode
bloempje ... om het te zien....
Dan was 't, of uit den dooden violen-geur, zacht-trillend de droeve
klacht omhoog steeg: "Waarom?".... "Och, waarom?" ...
En die zachte klacht steeg op, in de lucht, hoog boven de aarde,
en vermengde zich met veel klachten die daar zweefden.... En toen
... wist niemand waarheen die te zamen gingen.
--Naar het Licht ... dacht de Vrouw.
Naar het Licht, dat zijn stralen neerzendt in de zielen der menschen,
en hun tranen doet schitteren, hoewel het weet, dat het schoone
schijnsel niet leven kan op aarde, en dat tranen zwart worden waar
ze vallen.
Naar het schoone, wreede Licht, dat in heilige oogenblikken de
menschenziel aanroert, die rond-zoekt in het donkere leven, en het
smachten naar eeuwig geluk, naar eeuwigen vrede, naar eeuwige liefde
doet geboren worden.
Naar het ondoorgrondelijke Licht, de wreed-zoete Liefde, die op
aarde rondzweeft in de gestalte van Weemoed, aankloppende bij alle
schoonheidzoekende zielen eenmaal, om daar te sterven. Want het leven,
zooals de menschen het gemaakt hebben, doodt alle groote schoonheid,
alle eerlijke emotie, langzaam, met zijn zacht nijpende worg-vingers,
die niet loslaten.
Zoo dacht de Vrouw, als ze het doode viooltje zag.
..................
En de kikker vertelde nog dikwijls van de menschen; maar dit vertelde
hij niet; want daar was zijn vader niet bij geweest.
Later ging hij weer eens 't pad langs, waar het viooltje gestaan
had. 't Was er niet meer.--Dood! zei de kikker; en hij sprong
verder. 't Weiland verveelde hem;
|