haar stem zal hebben en in haar oogen, en dat ze het niet
laat vallen, op de aarde die het zwart maakt! Vindt de Man dat nu goed?
--Die ziet het niet, denk ik! Die heeft weer zooveel te doen, dat
hij geen tijd heeft om het te zien, denk ik!
--Maar ik bedoel den Man van 's avonds, toen ze zei: "Wat is het mooi
hier"; vindt die dat dan goed?
--Die heeft natuurlijk ook veel te doen! Daar komt bij de menschen
alles op neer, en alles uit voort, zei Vader. Kom, praat eens over wat
anders! Je maakt je van streek om niets, 't Is dat jij, klein ding,
nog zoo niets gewend bent; anders zou je 't ook heel gewoon vinden.
--Moet de Vrouw nu zoo blijven doorpraten, terwijl dat mooie licht weg
is? Wat is dat treurig! Maar ik wil het niet, het mag niet!... jammerde
het viooltje weer.
--Stil, fluisterde de kikker, daar komt de Man van gisteren avond! He,
wat loopt hij hard! Zeker weer veel te doen!
En de kikker grinnikte zachtjes voor zich heen.
De Man kwam aan. Hoog kwam hij aan over het beschaduwde zandpad,
en zijn bruin hoofd was gebogen. Hij ging voorbij.
--Man!... Man!... Man!... riep 't viooltje weer, zoo hard ze kon.
De man bleef staan. Hij fronste zijn wenkbrauwen en keek heel
donker. Toen keek hij in de kruinen en luisterde. Het donkere gleed
weg van zijn gezicht en er kwam licht op glanzen.
--Het licht! Het licht van de Vrouw!... juichte 't viooltje. Zie
eens! Zie eens!
Maar het licht ging weg, en het gezicht van den Man werd weer heel
donker. Hij zag recht voor zich uit en ging.
--Man!... Man!... riep nogmaals 't blauwe bloempje. Blijf toch! hoor
toch! De Vrouw heeft licht laten vallen hier, uit haar oogen! Het licht
is weg uit haar stem, en uit haar oogen! Geef het haar weer, de mooie,
mooie Vrouw. Het was zooeven bij jou! Ik heb het gezien!... Ik heb
het gezien!...
De man aarzelde even. Hij hoorde wel iets, maar versnelde toen zijn
pas, en verdween.
--Houd je toch stil! mopperde de kikker, wien al dat gezeur
verveelde. 't Helpt je toch niets. Ze kunnen je immers meestal niet
eens hooren! En als ze je hooren, nemen ze je mee; en dan ga je heel
gauw dood. Hij dacht ook weer dat de dennen riepen; dat was je geluk,
anders had hij je meegenomen. De dennen kan hij niet meenemen!
--Ik wou het!... Ik wou dat hij me mee genomen had; dan zou ik
misschien weten, waarom ze dit alles doen, dat mij zoo treurig
maakt! Ik wil wel dood gaan, bij hen, als ik dan maar eerst weet,
wat zij weten!
--Zij weten
|