te doen hebben, ieder op een andere plaats! Ik zou zeggen:
ik wil niets te doen hebben!
--Ik zou zeggen: ik wil het licht zien in je stem!
--Allemaal gekheid! Ze hadden doodeenvoudig bij elkaar moeten blijven,
en alles vertellen wat ze te zeggen hadden!
--Ik zou zeggen: het licht dat op jouw hoofd is, moet ook op 't
mijne wezen!
--Vader zei: ze doen haast altijd iets anders, dan waar ze zin in
hebben. Weet je wanneer een paar menschen bij elkaar blijven? Als ze
een papier hebben waarop staat dat ze het moeten doen. Dan doen ze
't, al zouden ze veel liever niet bij elkaar blijven.
--Dan ben ik maar blij, dat ik geen mensch ben! Ik zou niet willen, dat
iemand bij me bleef om een papier, of hoe noem je 't. Ik zou zeggen:
je moet heel graag blijven of heengaan! Ik zou 't wat naar vinden,
als iemand tegen me zei: liever zou ik heengaan; maar ik moet bij
je blijven.
--Ja, maar, dat zeggen ze niet! Ze zeggen immers nooit iets, als ze
wat te vertellen hebben? "De waarheid" is uit den duivel, zeggen
ze. "Niets doen", "waarom zeggen" en "de waarheid" zijn samen de
duivel, zei Vader; en het een komt uit het ander voort.
--Dan vind ik den duivel zoo erg niet!
--Neen, ik ook niet. Maar vader zei altijd: de menschen zijn erge
deftige dieren; en soms niet kwaad ook; maar dom!!
--Hoe kwam je vader bij de menschen?
--Ze hebben hem meegenomen! We zaten met ons allen in een sloot,
dicht bij een menschenhuis. Eens op een avond zat vader op het land,
naar de lucht te kijken, zooals we meestal doen bij mooi weer. Toen
kwam er heel stil een mensch op hem af, en pakte hem beet, en nam
hem mee in het huis. Daar zette hij hem in een glazen kastje, half
vol water, met een laddertje er in voor vader zijn tijdverdrijf, denk
ik. Ze waren niet kwaad voor hem, gaven hem genoeg te eten en keken
dikwijls naar hem. Vader vond het dan ook in 't begin wel aardig bij
de menschen, en lachte zich soms half dood om al de malligheid die hij
zag vertoonen. Later begon het hem te vervelen. Eens, op een dag toen
de zon buiten zoo lekker scheen, dat vader boven op het laddertje
geklommen was, om er tenminste iets van te zien, begon hij zoo te
verlangen, om uit het donkere huis weg te komen, dat hij de kat, dat
is een dier dat ook bij de menschen woont, eens vriendelijk aansprak,
en verzocht even tegen het glazen huisje te stooten, opdat het om
zou vallen, en vader zou kunnen ontsnappen.
De kat, die erg trotsch is op haar voorzichtige manie
|