ent een
plant, en ik een dier; anders is er niet. Menschen loopen op hun
twee achterste pooten en ze hebben er vier. Met de twee andere doen
ze vreeselijk gek; en ze trekken erg malle dingen over hun vel aan.
--Waarom doen ze zoo?
--Wat heb ik je gezegd?
--O, ja, vergeef het me! Toe, word niet boos... smeekte 't viooltje
nederig.
--Stil maar; ik begrijp dat het moeilijk voor je is, om af te
leeren. Mijn vader zei altijd: Jongen, "waarom" dat is de duivel;
dien moet je niet aanroepen. Dit had mijn vader van de menschen. Hij
is namelijk eens een poosje bij de menschen gelogeerd geweest. Dat
zijn deftige dieren! Als vader daarvan vertelde, waren we doodstil. De
duivel is los in "waarom" zei hij. De duivel is iets, waar de menschen
elkaar zoo onder elkaar bang mee maken; en het moet ook iets heel
ergs zijn. Zeg, jouw vader en moeder hebben raar met je omgesprongen;
ik zie ze hier nergens in de buurt. Zijn ze dood?
--Ik weet het niet! zei bedeesd het viooltje.
Ze voelde zich heel wat minder dan de kikker, die zooveel wist, en
een vader en een moeder had gehad. Ze begreep wel niet wat dat voor
dingen waren, maar in ieder geval: zij had ze niet!
--Dat zal de schuld wel zijn van dat rare ding, dat over je heen aait
en dan daar boven in de dennen begint te zingen! zei ze; onwillekeurig
de schuld gevende aan dat, wat in haar leven de meeste plaats innam. En
evenals allen, die luisteren naar hetgeen hun intuitie hun voorzegt,
raadde ze goed.
--Den wind meen je!
--Zoo, heet dat wind! Nu ben ik er aan gewend; maar toen ik het voor
het eerst goed hoorde en voelde, 's avonds nog wel, vond ik het iets
heel ergs. Misschien is dat de duivel wel!
--Neen, de duivel is 't niet; maar hoewel ik er persoonlijk weinig last
van heb, moet ik erkennen dat het niet prettig is om te hooren. Als
je laag bij den grond staat, gaat 't nog; maar de boomen hebben er
veel last van. Vader zei altijd: Jongen, blijf laag bij den grond;
dan heb je 't minst last van alles. Dat had hij van de menschen. Die
raden elkaar ook altijd aan, om laag bij den grond te blijven.--Zeg,
hoe oud ben je?
--Wat bedoel je daarmee?
--Hoe dikwijls heb je 't licht zien komen en weggaan?
--Eerst was het licht, toen ging het weg, toen was 't er weer; en
daarna is 't nog eens weg geweest.
--Dus drie dagen zoowat. En noem je dat al erg: den wind dien je
nu gehad hebt? Dan zal je nog eens wat anders beleven als de storm
komt! Dat is een oudere broer van
|