te beloonen. De beker is de
uwe. Behoud hem.
Nu verhaalde Ben-Hur in antwoord op Ilderims vragenden blik het voorval
bij de bron.
--Wat! zeide de Sheik tot zijn jeugdigen gast. Daar hebt gij mij niets
van verteld, terwijl gij mij geen betere aanbeveling hadt kunnen
brengen. Ben ik niet een Arabier en Sheik van mijn stam van
honderdduizenden? En is Balthasar niet mijn gast? zoodat hetgeen gij aan
hem gedaan hebt, hetzij goed of kwaad, aan mij gedaan is? Waar zoudt gij
belooning zoeken, anders dan hier? En wiens hand moet u die geven, zoo
niet de mijne?
--Goede Sheik, ik bid u, spaar mij. Ik kwam niet om eene belooning, en
opdat zelfs de schijn niet op mij ruste, zoo weet dat ik uw geringsten
slaaf ter hulpe zou gesneld zijn, indien zulks noodig was geweest.
Hoe is uw naam ook weer? vraagde Balthasar. De Sheik noemde een
Romeinsche naam, niet waar?
--Arrius, de zoon van Arrius den duumvir.
--En toch zijt gij geen Romein?
--Mijn familie was Joodsch.
--Wat, zegt gij? Leven zij niet meer?
De vraag was eenvoudig en natuurlijk; maar gelukkig voorkwam Ilderim het
antwoord.
--Komt, zeide hij, de maaltijd is gereed.
Een oogenblik later zaten zij aan tafel, op Oostersche manier. Dienaren
brachten water en handdoeken, zij waschten zich de handen, toen gaf de
Sheik een teeken, en de Egyptenaar bad op plechtigen toon: Vader van
allen, God! Wat wij hebben is van U; neem onzen dank aan en zegen ons,
opdat wij mogen voortgaan met Uwen wil te doen.
De tafel was rijkelijk van het noodige voorzien: luchtige koeken, heet
van het vuur, groenten uit den moestuin, vleesch in verschillenden vorm,
geitenmelk, honing en boter, alles gebruikt zonder de toevoegselen der
hedendaagsche gewoonten: messen, vorken, lepels. Gedurende dit gedeelte
van den maaltijd werd weinig gesproken, want zij hadden honger. Maar
toen het dessert op tafel kwam werd het anders, en zij waren weldra in
een ernstig gesprek verdiept.
Onder zulk een gezelschap: een Arabier, een Jood, en een Egyptenaar,
allen geloovende aan eenen God, kon in die dagen slechts een onderwerp
van gesprek zijn; en wie van de aanzittenden moest als spreker optreden,
zoo niet hij, wien de Godheid bijna persoonlijk verschenen was, die haar
in de ster had leeren kennen, die hare stem had gehoord, en zoo
wonderbaar door den geest Gods geleid was? En waarvan zou hij spreken,
zo niet van datgene, waarvan hij geroepen was te getuigen?
* * * *
|