ren het tapijtsel
langsheen. Ze zette zich neer voor 't klavier en wroetelde er onachtzaam
in een muziekboek, en werd daarna gewaar dat ze dees alles beu was en
dat heur 't vervelend pianogetamp zeer zou doen. Ze werd ongedurig; ze
wist niets, dat groot genoeg was om mee te klinken met die stijgende
golvingen in haar. Ze wilde niet spelen. Ze zou 't nietig achten, al wat
ze spelen mocht. Het herfsteweer alleen was machtig genoeg.
Ze hoorde rijzekens de korte stem van hare moeder, die weer wat te
gebieden had aan vader of grootvader of de meid. Ze stond rechte en
rustte tegen 't schouwblad en tuurde met roerlooze blikken naar een
hoogen chrysanthementuil, die daar monsterachtig was, midden de tafel,
in zijn laag-zittenden pot, met al die uitermatige kronen, valsch-wit en
valsch-levend en klaterend van kostelijkheid. Ze verwonderde zich nog
dat heur dees grof gedoe was opgezonden door Sebastiaan, haren
verloofde.
--Hij heeft dees van verre besteld, meende zij.
Sebastiaan Vrebos was sinds veertien dagen naar Weenen vertrokken om er
in de Albertina enkele teekeningen van Hieronymus Bos en een paar
tafereelen van een ouden Brueghel te bezien. Van avond zou hij terug
zijn. Sebastiaan was een jong archivaris, onlangs benoemd in de
Koninklijke Bibliotheek, een heel lange en magere vent, liefelijk van
uitzicht, met te groote engelblauwe oogen in een bleek gelaat, sierlijk
omlokt met mat-blonde haren. Hij had langzame gebaren en deed al
sprekend profijtelijk hergaan zijne witte vingeren en was aldoor
verzonken in biddende houdingen. Goedele peinsde dat hij uitermatig
vroom was. Hij was goed. Hij zei nooit een woord, dat sterk klonk of
kwetsen mocht. Hij sprak nooit met drift, en werd nauwelijks een endeken
van begeestering warm als hij 't over de oude Vlaamsche fantasten had,
bijzonderlijk over Bos en Brueghel. Hij vond dan wel een gloeiend
gezegde, maar meerendeels een stil-pieuse daarbij. Goedele had hem voor
't eerst bij mevrouw De Vleeschhouwer ontmoet, nu haast een jaar
geleden. Hij had haar dadelijk met liefelijke gedienstigheid omringd,
en, omdat hij zoo zacht was, kon zij hem goed verdragen rond haar. Hij
kwam naderhand hier thuis, op de half-maandelijksche soepee-vergaderingen.
Goedele ging nooit uit. Ze kende alleen de familie De Vleeschhouwer.
Ze vond het wel aardig dat een djentelijke man om haar in deze droevige
woonste komen wou en 't vleide heur aangenaam. Ze kreeg met welbehagen
de stille bekentenis van Seba
|