gepeinzen.
Ze was moe. Ze haperde aan wrevelige herinneringen, al kleinigheidjes
die groot werden in haren geest en waarmee ze dan een gedwongen
hopeloosheid wilde bewijzen. Ze redeneerde tegen haar eigen zelve en
gebruikte daartoe de minste gebeurtenis. Nimmer had ze met meer
zekerheid de ijdelheid gevoeld van dees huis, de ijdelheid van dees
leven. Het soepee walgde haar. 't Kwam in groote geuten naar haar hoofd,
en al die menschen, elk met zijn particuliere dwaasheid, waren leelijk
en terugstootend. Het beeld van mijnheer Devleeschhouwer krenkte haar,
en zijne nietige vrouw, waanzinnig in kleine eerzuchtjes, kon ze niet
verdragen. Bella ook werd haar een folterend hysterisch popje, aldoor
smachtend en aroetekoeend en potsierlijk. Hare ouders zelve bezeerden
hare gedachten--moeder was valsch en vader was klein en grootvader was
vrekkig. Ze zag nog den zwaren nekke van Alfred, binstdat hij op 't
klavier spelend was, en zijn droog haar saamloopend, tenden zijn bolle
hoofd, tot een stekelig sterreken....
Ze achtte zich, met een haastigen schok, verveeld en vernederd door
eigen verbeelding. Ze kleedde zich uit en vlocht heur haar bij dichte
stringen en wond die in een kanten kapje saam. Ze stond nadien voor den
spiegel, bloothemds, en bekeek de schoonvervige naaktheid van haren
hals, hare opwellende borsten, hare armen. Ze was groot en geweldig en
majestatisch. Ze kwam haar eigen meteen voor als een aanbod, als een
koopveerdige voorstelling, als een die zich niet bezittend was en
eigendom zou worden. Een stijgende fierheid sloeg, met den stevigen klop
van haar bloed, tegen hare slapen en ze voelde zich machtig, boven 't
gepeuter en de ellende van dees huisgezin, boven al de luttele woorden,
die flauwasemend neerzegen, menig en vederlichte. Ze wilde een forsig
gezegde beluisteren, den vurigen toets van mannelijke armen belijden,
ze wilde zich verdedigen met hare tastende handen en toch overwonnen
worden....
Ze viel neer op haren stoel, sidderend en hijgend. Ze dacht aan
Sebastiaan, hoorde nog het zoeterig gefluister zijner liefde, zag nog
het vroom gebaar zijner kunstige lippen, en zijne oogen, diepe en
stille, zijne blauwe oogen. Ze werd, in een scherp zicht, gewaar dat hij
over haar niet heerschen zou, dat zij hem gewillig verdragen zou, en hem
in dankbaarheid voor vredige uren liefhebben. Zij en bereikte, met een
verste gepeins, geen wijde hoop in de toekomst, en haar hoofd zonk op
hare borst, verduldig, begrijpe
|