wimpers dicht en zijne
handjes bleven stille.
--'t Slaapt.
Het sliep. Zijne wangen en zijn voorhoofd en zijne lippen--'t werd alles
effen wit.
Ze tuurden allemaal zwijgend ernaar. Romaan boog zijn hoofd en zijn kin
rustte op zijne borste, en van onder zijne neergeduwde wenkbrauwen
loerden droomend zijne rechte blikken. Hij hield zijn kind, dat
beeldeken van smerte, in zijne hersens vaste en zijn hopeloos gedacht en
wilde zich niet losrukken daarvan, hoe 't hem folterde en martelingen
aandeed. Dat witte gelaat, in nauwmerkzame tinten opschaduwend uit al
het blanke bedlinnen, dat heele broze koppeken, rijzekens een diepte
wegend in 't donzig kussen, en dan de teekening daarin van beloken
oogen, neerplooiende lippen, een luttel neusje, met kantewaarts een
zoetvervig blauw--al wat nu Wiezeken was, 't hiew met pijnlijke slagen,
een steenen herinnering in zijn geest. Madeleen keek schuw op naar hem,
en ze toetste met haar hert zijn droevig gepeins, en een groot verdriet
zeeg over haar.
--'t Is een deugdelijke slaap, fluisterde tante Olympe.
Ze kromde haren ronden rugge over 't bedde en lei den poesjenel aan 't
voetende, nevens 't schaapje, en dook voorzichtig de lichte handjes van
Wiezeken onder het deken. En ze prevelde nog:
--Morgen zal 't ten halve genezen zijn.
Ze rechtte zich en zag omme binstdien, en Romaan stond daar, voor haar,
te staren, heinde weg, roerloos en zonder uitkomste. En ze merkte, zoo
blootliggend op zijn aangezicht, zijn endelooze leed. En ze herhaalde
met onzekere stem, om toch wat leven in dees bange geluchte te krijgen:
--Morgen zal 't ten halve genezen zijn.
Maar de stilte en wilde niet breken, en hare woorden stierven seffens
uit, zonder naklank, zonder een bijblijvend gedacht, dat mocht de
angstige leegte vullen. En dan zweeg ze ook, met de anderen mee, en dan
hoorde ze somtemets het snorkend asemken van 't zieke kind.
Tot, op een ende, allengs 't rumoer van voorbijrijdende karren en een
standvastig gebas van honden hier binnen drong en hoofdzakelijk werd,
ten teeken dat stilaan elkendeen zich van Wiezekens' beeld lostrekken
wou. Daar was buiten een man die riep:
--Scherre-scherre-scherresliep!
En hij deed een krissend wiel draaien, dat lijk een scheur door de
ruimte kreesch. Naderhand klonk boven, op het tweede verdiep, 't geronk
van een naaimachine, en bij poozen, een blijde meisjesstem vrij trillend
in een leutig lied. Goedele lei haren arm op Romaan zijnen schouder, e
|