vraag af te weren, omdat die,
volgens haar, zoo direkt in 't intiem denken dringen wilde. Men mocht
niet oordeelen. 't Gold hier eene zeer delikate gevoelstoestand.
Maar Goedele vond hier zoo diep een ernst niet in, en ze lei uit wat,
haar inziens, een rechtveerdige uitspraak zijn zou.
--Ik neem aan dat Mariette gelukkig is. Zij heeft heur eigen niets te
verwijten.
--Djeezes-Maria! kreet tante Olympe.
--Zij mint het Lenteweer, de bloemen, de vogels, 't vrije geluchte, dat
neervalt uit de blauwe hemelen. Ze voelt haar vleesch, haar heele lijf
opengaan in schoonheid, in nature. Hare doening 's nachts en zal niet
tegen nature zijn. Dat ware onmogelijk. En, overigens, wat doet ze dan?
Ze gehoorzaamt misschien aan 't geheime bevel van haar wezen. Ik meen
niet dat ze misdadig is. 't Ware in elk geval onwaarschijnlijk.
--Ja, zei Romaan.
--'t Is een slette, zei tante Olympe.
Ameye lachte luid en stond recht. Hij trok zijn overjas aan en moest nu
gaan--nog een paar zaakjes afhandelen voor den noene--en morgen zou hij
eens binnenloopen nog, rond den elven. Hij drukte forsig de hand van
Romaan en groette tante Olympe minzaam, haar met een dwaas woord tot
bedaring brengend, en lachte nog als hij Madeleen goeiendag wenschte.
--'k Zal eens 't portret maken van Mariette....
Hij boog voor Goedele en drong nadien met zijne klare blikken heel diepe
in hare oogen.
--Voor u, juffrouw.
--Ja, doe dat, sprak Goedele.
Ze wist niet goed wat hare eigen bedoeling was met deze woorden. Ze had
zoo werktuigelijk geantwoord, meerendeels om hare lippen te roeren en
aldus eene wrevelige verlegenheid te duiken, die over heur aangezicht
kwam. Ze hoorde naderhand alleen in ver lawaai al wat nog gezeid werd,
en Ameye was lang verdwenen, als zij nog zijne blikken voelde, heel
zonderling daar blijvend, voor haar, met een bovennatuurlijken wil....
Wanneer ze ook dees huis verlaten had, en de straten doorliep, werd ze
droevig en was te wege weer te keeren. Ze asemde daar zoo vrij, en nu
zou opnieuw moeder nevens haar komen, en grootvader en van avond
Sebastiaan--heel die koude wereld, die gemanierde wereld; tusschen al
die naakte muren haar nijpend en knellend en zeer doende. En 't povere
kamerken, waar Wiezeken te lijden lag en was zoo eendelijk niet als
gindsch vierkante steenmassa.
Ze bleef droomend lanterfanten langs de uitstalling van den modewinkel
en peinsde:
--Die mijnheer Ameye is een leege man.
Ze joeg hem seffen
|