t tijdelijk gerij van een sjeeze. In den hof
ruischte het zoevend geboomte. Hier, alleene en gelukkig, maakte Vader
een zottig lawaai, gedurig bezig met zijn nutteloos bedrijf, alsof zoo
eeniglijk zijn leven was en niets hem aanging daarbuiten. Ze vroeg:
--Hebt ge daar wel zin in, vader, dat ik met Sebastiaan trouw?
--Ba ja....
--Wenscht ge dat uit ganscher herte, vader?
Hij hief zijn ronden kop omhooge en zijne oogen zeiden genoegzaam dat
hij nooit daarover nagedacht had. Het was besloten: ze zou trouwen met
Sebastiaan. Ursule had het zoo besloten. En Sebastiaan was geen kwaad
aanbod ook.
--'t Is een brave jongen....
--Dat is de zaak niet.
Ze wilde hem doen aarzelen, eene onzekerheid brengen in dezen
hinderlijken geest. Maar Albien kende slechts eene waarheid, en die lag
besloten in de wet van Ursule. Even ontwaarde hij in de woorden van
Goedele een opstand tegen die wet.... Hij bleef verbijsterd zitten, niet
goed begrijpende zoo'n daad, die, naar zijne meening, de menschelijkheid
te boven ging. Hij struikelde in een hakkelend gezegde:
--Moeder heeft toch ... gesproken ... niet waar ... toch kenbaar gemaakt
haren wil?... 't is haar wil toch?... van moeder?...
Het rammelend huizeken viel stil en het deurken flapte toe. Goedele
begon meteen luidruchtig te lachen van koortse. Dan keek ze Albien met
natte oogen aan en boog zich over de tafel, zoekende met hare handen
naar zijne luie vingeren.
--Och, mijn goede vader, die nooit verdriet en hebt....
Hij lachte mee en verjoeg alzoo het angstig oogenblik, dat over zijne
slapen gekomen was.
--Ha! Ha!... dat is een aardige perte ... 'n fameuze!...
Hij vond het allerbest dat het zoo op een ende afliep. Hij was nu
overgelukkig. Hij nam een kaartspel en begon voor zijn eigen kunsten te
probeeren, die hij in Snoeck's boekjes aangeleerd had. Hij wond eerst
nog eens het Zwitsersch huizeken op, en, binst dat de poppen op mate van
het beiaardspel hunnen snokkigen dans deden, lei hij de kaarten
nevenseen en deed toeren. Zoo was 't geluchte vol om hem. Zoo was overal
de tastbare aanwezigheid van zijn eigendom en al wat leeg was in deze
kamer, werd weelde, zijne weelde.
--Denk ereis 'n kaartje uit, Goedele, van de een en twintig die 'k hier
openlegge ... toe ...
Hare genegenheid deed hem deugd, omdat hij die gebruiken kon als een
ernstige belangstelling in zijn doening. Hij vroeg:
--Hebt-ge ze alreeds?
--Ja ik, zei Goedele met een zucht, al leunend op
|