ken voor Goedele in eendelijke onverschilligheid.
Ze was heel korten tijd bij Romaan gebleven, had geweend omdat Wiezeken
er zoo deerlijk uitzag en was weggeloopen, seffens. Tante Olympe met haar
gestadig geklaag maakte haar zenuwachtig, en Madeleen ook, die daar met
gebogen hoofd aldoor te kijken zat in de toekomst. Ze was weggeloopen.
Ameye walgde haar.
En de dagen waren verstreken alzoo. Ze wilde niet meer terug bij haar
broer, ginder waar ze geleden had een onverklaarbare pijne, nievers nog
geleden. Ze was bang. Ze wilde geerne alles wisschen uit haren geest,
maar niets anders wekte hare belangstelling, en ze voedde haar wee.
Al wat gebeurde om haar, werd haar onverschillig. Allentwege was 't
nietigheid, en de woorden, die gesproken werden, waren ijdel.
Ze werd naderhand door opvretende eenzaamheid, streng voor wat buiten
het leven stond van hare droefenis. Ze had ruwe woorden met vader. Ze
verdroeg zijn onnoozel gespeel niet meer en zei het hem met een ruk.
En Albien keek dan verwonderd op, niet begrijpende die stoere manieren,
getaakt in zijne liefde, als hij nu dacht, in kinderlijke vreezen:
--Zij ook ... en ziet mij niet geerne....
Omdat ze zoo verduldig was met hem, had hij gemeend dat zij hem dan toch
vatte. Hij vroeg:
--Zijt ge ziek, mijn kind?
Ze was getroffen omdat zijn stemme zoo diep een grondslag had, omdat hij
zoo innig bedrukt was, en meteen zoo vaderlijk. Ze zag hoe hij het
nieuwe Snoeckboekje met onverschillige vingeren van zich afduwde en
nader kwam, dichte bij haar, en zoetekens hare handen toetste.
--Nu ben ik in waarheid triestig van zin, zei hij.
Hij boog zich om goed in haar gezicht te blikken, om te zoeken naar heur
leed, dat wel ievers in hare oogen zou na te speuren zijn.
--Hebt ge zeer?... Toe-de, mijne dochter.... waar is 't dat ge zeer hebt?
Voor de eerste maal voelde Goedele in dezen zachten man haar vader
levendig zijn en goed. Ze werd gewaar dat ze weenen zou, als ze geweld
moest doen om te spreken. Haar borste zwol.
--Wat is 't, zei Albien, dat hier ommegaat, sinds dagen? Ge loopt rond
lijk te lore in dees huis, en ge zwijgt ... en het wordt van alle kanten
zoo bang. Ik heb nu geen lust meer in ditte ... noch datte.... Moeder is
ziek en gij?... Wat deert er? Ik heb nu permintelijk geen lust meer....
Waar, waar, mijn kind.
Stille kwamen zijne woorden te reke, en ze brachten eene treurige
stemming alom. Maar Goedele stiet dan aan tegen 't beeld van haar eigen
lot
|