kindje riep haar na:
--Juffrouw! Juffrouw!
Ze keek omme en zag het dutseken aandrevelen met een zakdoekje.
--'t Uwe, juffrouw?
Ze tastte in haar pelsen mofje en bloosde, omdat een oude heer haar heel
scherp aankeek binstdien.
--Ja, lieveken.... Danke.
Verlegen liep ze verder. Tenden de strate lag de vaart. Nog de brug over
en dan een klein draf ken. Wat zou ze zien? Een rappe angstigheid kwam
over haar.
--Wat zal ik zien?
Op de brug was al meer moedeloos haar gang en ze tort langzaam, swijlens
starende naar 't water van weerskanten. Het water was bij plaatsen
dichtgevrozen, maar om de schepen, die lui en diepe lagen, allemaal
bijeen langs de dokken, klotsten de vrije golfjes overhand. De grijze
hemel klaterde erheen, in zilveren schervels, en altemets sprong een
vliemken stralend licht er te midden op, naar den willekeur van het
toevallig gespeel. Goedele's blikken bleven daar onbewust haperen en
hare oogen waren wijd-open aan 't zien. 't Geflikker spatterde aardig
in haar hoofd en 't herbegon altijd zijn veranderlijke wiegeling. Ze kon
precies niet verder uitkijken, recht voor haar, waar haar weg gebaand
was. Hare handen werden heel warm in het doezelig mofje, en ze hervroeg,
een vaag zicht krijgend van de leelijke werkelijkheid, die naderend was:
--Wat zal ik zien?
Aan 't klein gesleer van hare voeten werd ze meteen gewaar dat ze te
lanterfanten stond. Een brouwersgast met zwaar gespan riep, om ze uit
zijn weg te krijgen. Ze liep. Ze beluisterde weer den korten klop van
hare beenen in 't matelijk gedruisch van hare rokken slaan.
Ze bleef uitasemen op den drempel van den ellegoedwinkel. De nijpende
geur van dees huis kwam haar ontstellen, en, al wilde ze gestadig denken
aan 't akelige zicht van Wiezeken, zich daarmee bedwelmend, ze dacht ook
aan Ameye, die daarboven waarschijnlijk was. Gauw probeerde ze te
verzinnen welke houding ze aannemen zou, maar seffens schudde ze haar
hoofd, alsof ze meende:
--Wat scheelt het mij, en wat ben ik tot hem? Ze ging de trap op. Het
docht haar dat het hier wel akelig zijn moest: de winkel lag stille en
ginder hooge lag stille insgelijks het leutige lied van Mariette. De
trap kraakte. Ze zag in de hoeken de gewone stofkens herroeren met het
kleine gewaai van haar kleeren. Ze merkte 't allemaal op, tot de
luttelste dingen, en ze klampte zich permintelijk eraan vaste, gestadig
het oogenblik wegschuivend, dat toch al gelijk aanbreken moest. Ze keek
naar hare ha
|