n
asem meer had.
--Romaan....
--Ssjt!...
Wiezeken stak haar linkerhandje uit. Haar mondje viel open en een
moeielijk geronk ratelde in haar kele. Hare oogen lagen toe en een blauw
streepken randde er onder aan. In de hoekjes tinkelde een klare traan en
't licht, dat tusschen de gordijnen neerzijpelde, speelde er met luttel
gestraal.
--Laat me haar hoofd opheffen. 't Ligt te lage.
Goedele bukte zich. De iodoformreuk walmde nu bijtend over haar gelaat
omhooge. Ze schoof hare handen onder de heete dekens en hief zoetekens
het kind uit den warmen konk, waar 't zijn koortse broeide. 't Was
pluimlichte. Ze raakte, door 't fijne hemdeken, het tengere ruggebeen en
de ringen van de ribbetjes.
Maar Wiezeken wierp haar lijf opeens zijwaarts uit en lag een
schrikkelijk geweld te doen om asem op te halen. Haar buikje zonk diepe
in en hare borst zwol uitermate. Twee putjes zakten van weerskanten
onder hare kin en hare slapen sloegen met traag geklop. 't Geronk en
staakte niet in haar kele, en ze smeet zich ten geheele met leelijke
schokken op, daarbinst zwaaiend in de leegte met hare armen. Ze opende
dan endelijk hare oogen, keek heel strak Goedele aan, en haar gezicht
werd grauw-rood van het danig geweld. Ze zakte seffens in het witte
kussen weg. De matte bleekte herkwam over geheel haar hoofdeken en hare
handjes vielen onbeweeglijk op de sargie. Zij en roerde nu weer niet.
Hare oogen waren beloken en de blauwe randjes waren blauwer geworden.
Asemde ze? 't Was weer alsof ze buiten leven lag. Goedele, zich lager
bukkend, en werd over haar open mondje geen tocht van lucht gewaar. Ze
vatte dan de tengere vingeren en gedwee, gevoelloos, flets verdroegen ze
den toets. Goedele roerde op een nieuw de vreeslijke angst, en ze lonkte
zijwaarts op naar Ameye, geen afstand meer voelend tusschen hem en
haarzelve in de harrewarrije van het groote ongeluk. Met vreemde stem
sprak Romaan:
--Laat ons nu rustig zijn....
Zijne lippen waren droog en kleurloos, en 't wit van zijne oogen was in
de hoekjes langs kleine aderen rood geworden. Hij trok stille Goedele
zijlings weg en fluisterde:
--Het slaapt.
Op dat oogenblik hadden Goedele en Ameye dezelfde trilling en ze
staarden naar mekaar. Ze begrepen meteen wat niet in woorden over hunne
lippen kwam, en ze bogen onder dezelfde vreesachtige treurnisse hun
hoofd. Alles werd groot in deze kamer en de geruchten van de strate,
eerst niet opgemerkt, begonnen luidelijk te klabetteren te
|