t de hoeken van de kamer
allengs de deemsteringe naar voren kroop en ze voelde dat, al
duisterend, 't geluchte vol zou geraken met een nieuwe angstigheid.
--Wil ik de lampe aansteken?
Elkendeen keek naar 't venster, waar de dag nog lichtend bezig was. De
sneeuw bijsde er onophoudend naar 't westen toe, waarheen de wind zijn
joependen asem joeg, en de vlokken kletsten altemets met een klein
getjok tegen de ruiten of maakten, precies dansend, een sprongsken en
een ronde. Als de lampe brandde, was alles in de kamer beverfd met een
warm-gele klaarte, en dan werd de dalende dag buiten een kille
blauwigheid. Mariette schoof de gordijntjes dichte. De kamer was meteen
heel gezellig van de wijde vreemdte afgezonderd.
--Zie-zoo, lachte Mariette, nu zitten we lekker.
Ze lachte halvelings, en zij en schond niemands gevoelen met hare lichte
pleizierigheid. Ze ging het vuur in de stove opkoteren, zoodat het
poefend te zoeven begon. Ze schonk de koffie in en naderhand een
druppelken cognac, en ze dwong elkendeen mee te doen en te drinken.
Johannes kon ook wonderlijk alle droefenis wegtingelen met 't gevleugel
van zijne aardige woorden. Getweeen droegen ze behendig hun moeielijke
take, en endelijk scheen alle groot verdriet verdwenen. Madeleen
glimlachte en knikte weleens. Romaan bleef sprakeloos, maar effen was
zijn witte voorhoofd. Het schartend getik van 't horloge en was niet
hoorbaar meer, en tante Olympe deed haar duimen spelenderwijs overeen
draaien.
Mariette werd dan ten geheele leutig en zette zich aan 't verhalen.
Ze had al wat zonderlinge tijdekens beleefd, en in haar memorie had ze
alles opgestapeld. Ze vertelde met gemoedelijke geestigheid, en ze wist
zoo naief aaneen te knoopen een historie van hare kanarievogels en een
avonture van de lage strate. En, al zei ze bijwijlen een opgelicht
zinnetje, ze kon 't allemaal zoo vermakelijk op een blozend lachje doen
afloopen, dat zelfs Ameye ook dadelijk onder den peisvollen indruk van
hare tooverige bevalligheid geraakte. Hij klopte op Romaans knie en zei:
--Hoort ge?
Romaan was daar met zinnen onderstboven in de war. Door al 't gepraat
heen bleef hij onveranderlijk rondstaren en zweeg. Hij had geen
gedachten meer. Hij zat thuis. Hij voelde wel dat iets haperde ievers
... ievers ... maar 't vervaagde alginds, verre van hier. Hij zat goed
thuis en voor hem zat Madeleen, en hij zag Goedele en Johannes en de
anderen, een warmen kring van roerende lijven. En deugdelijk
|