onsterachtige doening van kouden steen. Ze voelde 't overal. Ze krinste
met hare schouders en bibberde van de killigheid die hier tallenkante
blijvende was ... en ze keek seffens naar de duisternis, den nacht in
den hof, om los te geraken met nieuwe gedachten, die klaarten brengen
moest in haar hoofd. Al wat ze hier met hare zinnen toetste, was haar
eene vernedering en woog op hare hersens.
De regen klabbetterde welluidend voort. Van tijd was 't of hij wegdropte
en 't geluchte binstdien leeg en open aan 't worden was; de ruiten
bleven ongetaakt ... een stondeken ... maar opnieuw vingerde 't natte
weer algauw, en 't werd een reesem rappe geluiden, zich haastend om de
stilte in te winnen. En Goedele onderging den invloed van dezen
trippelzang, en langzaam baadde haar gansche lijf-en-ziele in 't zoete
gerucht, dat rijzende of zijgende ging. Ze bepeinsde zich en wroette in
haar binnenste, en legde somtijds een gevoel vaste, dat overanderlijk
blijven zou. Nadien was ze bezig met Ameye. Ze had bewondering voor zijn
groote figure--dien hoogen man met een sterk gezichte en een breede
borst. Ze zag nog duidelijk zijne witte handen: ze konden zoo struisch
een gebaar teekenen, en de vingeren gingen dan allen zaam en vouwden
zich thoope of rokken zich uit. 't Waren, lijk woorden, heldere
gezegden. Ze dacht:
--Maar hij sprak zoo gek!
Ze maakte zich met moeite wijs dat hij een grove lummel was en wellicht
brutaal moest wezen. Naderhand was ze zeker dat hij een drinkebroer of
een nachtraaf was.
--Hij loopt in kroegjes....
Ze herkende het aan zijne goedzakkige manieren en aan de moeheid die
soms zoo zoetig zijne blikken maakte. Ze veronderstelde dat hij met
lichte meiskes omging.
--De stad is zoo vol daarvan!
Doch allicht veranderde ze van oordeel: 't was dan een "blase", een
ontgoocheld wezen, een kalme ziender van andermans leed en plezier--een
zonder doel en zonder verlangen, zonder drift ... ontzenuwd.... Ze had
gewild dat hij anders was. Romaan, zoo gauw begeesterd en zoo gauw
verslagen, had ze lief. Ze wou een man treffen, die op haar broeder
geleek. 't En duurde maar een vlage van den regen, en ze vond dat Romaan
in den grond een zwakkeling was....
Ze hoorde moeder slapen gaan, en naderhand Rik, en bleef nog turen aan
't venster. De tijd verstreek langzaam, en 't was haar of zij 't niet
tasten kon: de ure bleef stille, alles hing in verwachting, zonder angst
noch ongeduur. Bijwijlen steeg in de boomen de asem v
|