ls ze dof in de klakke sleerden. En Rik
zijn hoofd gloeide stilaan van ongemeene koortse, en zijne vingeren, die
weer aan 't schefferen waren in dien rijkdom, bibberden van
ongeduldigheid. En hij lispelde:
--Al 't mijne....
Hij sprong meteen op en zijn gelaat werd wild, ruw, wreedaardig. Goedele
vreesde dat hij haar bemerken zou. Hij bleef rondkijken, en trok
geweldig zijn asem op langs zijn neuze, alsof hij een ongewonen reuk
opsnoof en weten wilde.... Hij tort naar een der vensters en keek door
een splete der luiken de donkerte in van den nacht. Hij zakte nadien
ineen op den grond, lengde zich uit en sloot zijn oor aan tegen den
vloer. Hij kroop seffens rechte en stond op een nieuw te staren en te
luisteren. Dan blikte hij neerwaarts op het volle kistje en de volle
klakke, en zijne armen gingen van weerskanten in liefderijke bewondering
omhoog.
--Al 't mijne....
Zijn lijf rilde en zijn beenderen konden niet stille staan. Het
keerselicht klaterde in 't stralende goud en druppelde in 't geperel der
juweelen. Hij trippelde errond, en 't was of hij dansen wilde en maar
niet in kadense geraken kon. Zijne knieen kluppelden tegeneen aan en
zijne hielen wendden en keerden zich waaiewijs omme. Hij was vier, vijf
maal tewege neer te hurken en zijne handen reikten subiet naar die
schitteringe daar--en dadelijk sloeg zijn rugge opwaarts en hij huppelde
her en rond, lijk te voren....
Aldoor heviger schokten zijne schouders. Zijne blikken werden lijk staal
zoo puntig, en zijn mond, neerplooiend, viel in stuipachtige snokjes
scheef. Langs zijne slapen zijpelde een overdadig zweet, en zijne haren
plekten toe in natte strengen, van weerskanten. En hij hakkelde schor:
--Al ... al ... 't mij-ij ... ne ... a-a-al....
Tot hij tegen den schoorsteen aanstruikelde, zich koortsig aan 't
marmeren schouwblad vastklampte, en langzaam neerviel, een
thoopezinkende klodde gelijk. Hij zat een oogenblik te hijgen belook
zijne wimpers, en zijn aangezicht, nu regelmatig en drifteloos, werd
uitermatelijk bleek....
Met een ruk rok hij zijnen hals uit en staroogde, benauwd en verwilderd
om zich heen. Maar fluks glimlachte hij en kroop over den vloer tot hij
't kistje en de klakke taken kon. Haastig dook hij weer alles weg, en
schoof de plank over de heimelijke holte, binstdien nog zuchtend, alsof
hij spijt had dat hij op een ende toch weg moest van hier.
--Wel! wel! pruttelde hij binnensmonds, Ursule ... gij onnoozele....
Goedele ij
|