k wegkrijgen.
Ze had het al lange gecombineerd, hoe ze Madeleen zou weggekregen
hebben. Als Wiezeken dood was, zou alles wel braaf van stapel loopen.
--Dat arme Wiezeken....
Ze prevelde drij keeren:
--Dat arme, arme Wiezeken....
Ze beluisterde geerne hare stemme, wanneer ze 't onnoozel kindeken
bekloeg. Ze had somtewijlen groote angsten. Ze dorst het aan haar zelve
niet bekennen, dat ze Wiezeken's dood verzocht. Ze wilde dat verlangen
wegjagen met een deerlijk woord, en verlangde maar gedurig naar dat
ende.
--'t Zou 't ende zijn.
Ze redeneerde dan. 's Nachts werd ze altemets wakker en voelde hare
vreezen naderen, een zonderling, verwijt, dat altijd opkwam bij bange
uren en haar folterde. Ze redeneerde seffens--Wiezeken was zoo'n luttel
ding, zoo ziekelijk van nature ... en wat zou er van geworden als het in
leven bleef?... 't zou toch allengerhand wegtsieperen, stillekens....
't was beter dat men 't maar dadelijk verloste uit zijn pijnen ... het
dutseken ... in den hemel zou 't gelukkig zijn....
Tegenover Goedele dorst ze daarvan niet spreken.
Na 't diner--ze hadden gevieren sprakeloos hun soep en hun vleesch met
groenten gegeten--sloot Ursule zich in hare kamer op en Goedele
lanterfantte bij 't klavier, behagen vindend in eene fantastische reeks
van Grieg. Albien bleef zitten bij haar en, als de oude Rik ook langs de
trap weggeraakte, schoof hij een stoel dichte bij de groote tafel en
nam, bezij den schoorsteen, de dooze, die Sebastiaan hem had
meegebracht. Hij zei:
--Dat is een nar ding, wat ge daar speelt, mijn kind!...
Hij zette zich goed op zijn gemak en bracht het Zwitsersch huizeken te
voorschijn. Hij bekeek het al glimlachend, in kinderlijke bewondering,
en leunde achterover om beter te genieten, een oogenbliksken, van het
heerlijke zicht. 't Was een huizeken witgeverfd, met een hoog
schalieblauw dak en groene luiken langs de gevels. Vooraan was precies
een terras van bruine steenen met versiersels in eikenhout. Boven het
dak steeg een vierkante toren. Daar hingen de klokken in. Men kon ze
echter niet zien. Hij had zich dikwijls afgevraagd of 't in waarheid wel
klokken waren en of dat beiaardspel niet feitelijk een snarenspel zou
zijn.
--Een bedriegsel, een bedriegsel, menschen....
Maar schoone was 't gansche gedoe. Kantewaarts, onder de euzie, was een
slot. Hij moest daar nu een sleutel insteken en draaien tot de
binnenzijdsche mekaniek opgewonden was en een kort getjok er klopte,
|