babbelen
met Wiezeken van een popje met djentige dracht en met twee drollige
bulten. Madeleen begon over 't arme dutseken te klagen en vertelde hoe
het toch zoo geleden had, den vorigen nacht, hoe 't hoestte en kuchte en
pijnelijk zich wrong, hoe 't dan neerlag zonder couragie, bleek en
afgemat, hoe 't zin had in niets, in niets van al wat het vroeger
begeerde,--en hoe dat alles danig smertelijk was om zien.
Ze gingen allemaal nog eens kijken. 't Beddeken stond in een luchtige
kamer, naast de breede koetse van Romaan en Madeleen. Drij vensters
wierpen licht op den blooten vloer en, bij kletsende geuten, tegen 't
vermoeide muurpapier, vaag-bebloemd met bruinroode tulpen. En 't
beddeken was sneeuwwit en zuiver en prontelijk, gewend aan de zorg van
aandachtige moederhanden. Goedele bukte zich langzaam erover.
--Dag, Wiezeken, mijn zoete boeleken....
Wiezeken lag in 't blanke kussen, zoo luttel, zoo klein.... Haar hoofdje
dook schier weg onder de sargie, een hoofdje bleek en vaal, met
loodvervige schaduwen, oogjes diepe en wijd-denkend, en een mondje
teenemaal verslenst. Ze lachte stille als ze Goedele herkende, en hare
handjes gingen op naar heur, nadien weer neervallend, lui, onbeweeglijk,
broos. Hare lippen ontsloot ze swijlens en ze wou zeggen: daaag!... en
ze haperde in een zuchtje en zweeg. De pop werd nevens haar geleid, en
ze was daarmee bovenmatelijk gelukkig. Ze bekeek haar met welbehagen en
had plezier met de schitterende kleuren en die koperen knoppen en die
domme bulten van weerskanten.
--'t Is een poesjenel voor de brave kinderen.
De poesjenel kon zijne armen toeklappen, als men op zijn buik neep, en
dan rinkelden de twee bellekens, die aan zijne mouwen hingen. Tante
Olympe neep maar gedurig op den houten buik en de poesjenel smeet zijne
klinkende armen gedurig saam, en Wiezeken was bovenmatelijk gelukkig.
Maar ze werd algauw weer slaperig en wendde haar hoofd omme, en dan
moest Tante Olympe aan 't voetende het lieve lam pakken, dat mijnheer
Johannes had meegebracht. En tante Olympe moest op het onderst plankje
duwen tot het lam te bleeten begon. En 't lam zei:
--Bee-ee-ee-ee....
Wiezeken lachte flauw en streek met hare vingerkens in de witte wolle en
bleef er peuteren tot meteen hare oogen opnieuw heel verre staarden en
ernstig werden. Het was alsof dees kind zijn moeielijke gepeinzen volgde
en in diepe beschouwingen verzonk, aldoor mijmerend langs
bovennatuurlijke zaken. Langzaam vielen zijne
|