zwakte met een stalen schicht
te duiken--en seffens herkwam van wijd de droefheid, kalm en zonder
deernisse. Bij tijden zakten hare lippen van weerskanten neerwaarts....
Zij sprak nu van het avondmaal, met korte, rustige woorden te reke; zij
wachtte zelden op een antwoord, zij zei meerendeels een gebod of een
uitlegginge, en ontving weinig bevelen van anderen.
--'t Eten moet klaar worden.
--De tafel moet ge dekken.
--Deze bloemen kan men andermaal best met ruste laten.
Ze ging langzaam bij de tafel en raapte nauwkeurig eenige verslenste
blaadjes op, naderhand nog uit de bloemen zelve geschonden vlekjes
knippend, aandachtig. Ze keek naar 't horloge en merkte, op haar eigen
zakuurwerk, dat de wijzers voorliepen, en kwam die dan trage goed duwen,
met haren duim.
Goedele zei:
--Ja, moeder.
Ze blikte naar Seppie, 't japansche hondje, dat rondtrippelde, om
mevrouw Wilder's rokken, en nu subiet pal bleef en zijn plat snuitje
ophief naar heur en te kwispelen probeerde met zijnen langharigen
steert. Seppie snoof al eens en loerde zijwaarts, tuk op een zoetig
woord van Goedele of een vriendelijk gebaar. Hij kwam dan endelijk toch
aandrillen, ongeroepen en schuchter, en wreef zijn leelijk koppeken
tegen haren voet.
--Seppie maakt uw schoenen vuil met zijn tonge.
--Wat zou hij?
Ze wilde 't beestje vrij praten, en boog zich en streelde 't al
krabbelend achter zijne ooren. Ze zei dat het koes moest blijven en
braaf zijn en schoone manieren hebben, en was dan te wege weg naar de
keuken bij Marie om alles te schikken. Maar mevrouw Wilder gebaarde dat
zij wat wachten moest.
--Is vader in den lochting?
--'k Zag hem wandelen tusschen de palm-struiken.
--Wiezeken is ziek.
Goedele tort naderbij. Mevrouw Wilder zette zich neer en zuchtte diep,
en hare oogen werden droeve. En ze vroeg:
--Wist ge dat Wiezeken ziek is? Neen, moeder.
Ze staarde scherp naar Goedele en hief hare hand een endeken op. Seppie
keek nieuwsgierig toe, zijn tootje scheef draaiend ten teeken dat hij
luisterde.
--Ze hebben niet ommegezien. Ze zijn samengegaan. Ze hebben hun eigen in
't verderf gestort. Ze hebben mij miskend en hun eigen in 't verderf
gestort....
--U miskend....
--Ja.
Ze stond vluggelings rechte en tort naar heure dochter toe en neigde een
beetje, haren hals uitrekkend om te kunnen fluisteren tusschen hare
tanden:
--Zult gij ze verontschuldigen?... Zwijg!
En hare stemme zonk, laag wordend in holle to
|