nds terug en nam
zijn zuinig maal in de koude eetkamer. Allengs smolt ook zijn ideaal met
Ursule's doelen saam: ze moesten geld verzamelen. Rik sprak bij stonden
ervan:
--We zullen 't ophoopen in stapelkens en nevenseen zetten en 't
bekijken.
't En scheen hem niet belachelijk. 't Waren in zijn meeninge heerlijke
plannen geworden. En gedrijen spaarden ze.
Romaan werd door allerlei ziekten aangetast, vier jaar te rote. Ursule
had het heel druk met de dokters, die zij den eenen na de anderen
wegstuurde. Ze waakte lange nachten bij haar kind en bad dat het genezen
zou. Ze toonde zich, gedurende dien tijd, heel vroom en heel
vreesachtig. De dokters mochten niet meer in huis komen. Ze wilde alleen
op God berusten--halvelings omdat het haar goedkooper viel, halvelings
ook omdat zij in de wetenschap geen het minste vertrouwen had. Romaan
kwam langzaam alle ziekten te boven en werd een droomerig jongetje.
Hij was zes jaar oud, als Goedele geboren werd. Goedele was veel
sterker. De kleinen groeiden op in een killig geluchte. Zij en voelden
nievers de zoetigheid van liefderijke wezens; ze liepen beteuterd en te
lore in hunne jeugd en benijdden ter schole de vriendelijkheid hunner
makkers. Ze zouden echter de bane niet volgen, welke moeder hun door
haar voorbeeld en hare woorden voorschreef, en deze ouders, welke
gedurig en uitsluitend tuk waren op een peute geld, kregen kwistige
kinderen. Romaan, als hij op de universiteit leerde, miek schulden.
Ursule, die meer hechtte aan eenen goeden name dan aan eene eerlijke
ziel, betaalde, maar ze hield naderhand den jongen zoo nauw dat hij
haast niet meer met vrijheid denken kon. Zoo werd hij een zwijgende
opstandeling. Het leven werd hem bitter. Hij droomde mee met
Schopenhauer, wiens boeken hij met razernije verslond. De maatschappije
scheen hem eene verschrikkelijke onrechtveerdigheid, waar de goeden tot
blijvend leed verdoemd waren. Zijn hoofd was vol met utopische
hervormingen--alles moest omgegooid en heropgebouwd worden: de standen,
het huwelijk, de familie. Wat bestond, was slecht, was vort, was
misdadig. 't Zicht der rijken folterde hem.
In een kleine steeg, bezijden de Hoogeschool, woonde een arme weeze met
hare tante. Daar verliefde hij op. Dagelijks trok hij het huizeken
binnen, waar 't meisje te borduren zat. Ze maakte schoone bonte bloemen
met zijden draad en hij had leute met hare liefelijke vingeren--hoe die
met de naaide ieverig waren en hoe daaronder de teekenin
|