preken zou.
--Alfred zal 't verkrijgen, peinsde hij.
Hij probeerde Alfred te bewegen. Hij wilde 't voorzichtig doen, vertelde
eerst van automobielen, van elektrische trams. 't Begon Alfred alseffens
schrikkelijk te vervelen.
--Te Straasburg is er een wonderlijk horloge, zei Albien.
Hij lei uit hoe daar eenthoeveel apostels en groote personagen bij 't
slaan der klokken te werke gingen en draaiden en keerden en zwaaiden met
hunne bronzen armen.
--Maar een huizeken in hout, een beiaard daar in, en een vrouwken en een
manneken, alles schoone ingewikkeld, jongen--hebt ge dat al ievers
gezien?
--Neen ik, zei Alfred.
--He wel! ik hebbe er zoo een!
Alfred staarde naar Goedele's vingeren, die om een zilveren lepelken
verduldig werkzaam waren.
--Ik hebbe er zoo een, herhaalde Albien, al duwend in Alfred's leen.
Maar een luidelijk gedruisch kwam in de straat, onder de vensters, en
alle woorden vielen meteen. 't Was een stijgende zang uit honderden
kelen, een rommelend rumoer onderbroken door dreunend trompetgeschetter.
Als de ruchtige stoet voorbij was en in een nevensteeg ging wegdoezelen,
lijk somtemets de winden doen alover verre daken, was in de eetkamer een
ongemakkelijke stilte meesteresse.
--Werkvolk, zei Rik na een stonde.
Mijnheer Devleeschhouwer deed onachtzaam al spelend zijn leeg tasje op
tafel ommentweer rollen. Ze begonnen allemaal seffens dooreen te
spreken. Ze wierpen een woord alhier en aldaar en ze waren koortsig.
--Weer een meeting....
--Weer een vechting....
--Weer 't bedrijf van Zondag--een ophitsen, een losloopen van
gewelddoeners.
--Wat een tijd, wat een tijd!
Mevrouw Devleeschhouwer herhaalde:
--Wat een tijd! Wat een tijd!
't Was verkiezingsweke. Onlangs was er geweld gebeurd, een muiterij in
't lage der stad, een omnibus omverre geworpen en steenen uit de
kasseide gehaald. Drij dooden.
Rik mummelde dat het een hoop met beesten was.
--Ze willen muren inbreken met hun voorhoofd.
Mijnheer Wilder meende dat die menschen veeleer ongelukkig dan slecht
waren. Hij zei 't ronduit. De regeering was onrechtveerdig, of zij wilde
niet rechtveerdig genoeg zijn.
--Elkendeen moet te eten krijgen.
--Maar elkendeen moet werken, ronkte Rik, en dees zijn opgestookte
leeggangers.
--Ja, sprak Ursule, kort en hard.
Sebastiaan peinsde ook dat de volksbeweging de maatschappij tot het
uiterste kwaad leiden zou.
--Wij zullen nooit en nievers allen tegelijk gelukkig zij
|