ele en onderzocht op haar
kalm gelaat, of zij 't beluisterd had. Albien klopte stillekens op zijne
schouders en zijn rood gelaat neeg naar 't zijne, in een breede bui van
vriendelijkheid.
--Allo! allo! mijn jongen, steek nu uw hoofd niet zoo proppensvol met
vreemd gebrabbel en dolle cijferwebben. Vacantiedagen zijn er ook nog,
en die naderen bij tijde.
Hij moest eens niezen, en bracht zijn servet over zijn gelaat, dat
naderhand purpergloeiend te voorschijn kwam, zijpelend van wellust.
't Had hem alzoo deugd gedaan, en hij veegde zijne oogen drooge.
--Vandaag moogt ge u deugd doen, zei hij.
Hij keek naar een rijkelijken hamelbout, die vol souse onder een gulden
korste daar gloorde, triomfelijk en wonderbaar. Hij stelde bovendien een
overgroot belang in de matelijke gebaren van Ursule, die den wijn
inschonk. Mevrouw Devleeschhouwer bleek hem een weerdige gebuur-vrouwe.
--Een glazeken roode? vroeg mevrouw Devleeschhouwer.
--Wel ja, wel ja....
Hij zei 't met geveinsde onachtzaamheid, alsof het hem niet schelen kon.
Hij slurpte zijn beker met korte geutjes leeg, en likte een wegloopend
dropken weg, profijtelijk. Hij gebaarde niet te merken dat Ursule hem
gestadig belonkte en wist wel dat zij hem morgen met allerlei
berispingen lastig vallen zou. Hij liet zich aan geen toekomstig ongemak
gelegen; 't was hier tegenwoordig goed....
Bella en wilde Sebastiaan niet met vrede laten.
--Zal ik u met het weinige, dat ik zag, tevreden stellen? vroeg hij.
Hij vertelde van het landschap, van 't hooge gebergte, zoo heerlijk in
den avond, als 't laatste zonnegestraal in verre sneeuw blijft haperen
en er de zoete schakeering ligt van zijn vele verven; hij beschreef met
overgevoeligheid de subtiele harmonij der kleuren, opgaande van 't diepe
blauw naar 't vurende oranje. Zijne handen wuifden in sierlijke buiging
en zijne lange vingeren teekenden de kleinigheidjes, peuterden aan vage
tinten, beloken in wegdoezelende klaarten, stipten eene eigenaardigheid
ievers aan, of vielen neer, in vrome vouwing, lui en moede en zacht. Hij
kon zoo een stonde lang zich ommedraaien in fijnstemmige gezegden, en
zijne oogen keken binstdien de leegte door. Hij en had nooit driftige
woorden--hij vertelde alles op zangerige rythmen met altemets een
onbepaalde uitdrukking, die hij dan in een stijgen of dalen zijner
stemme verklaarde. En zijn aangezicht bleef djentelijk, omdat geen
sterke klank zijn mond vervormde. Hij was schoon. Hij sprak sch
|