ter, juffrouw
Bella, en Alfred hun zoontje waren aangekomen, ging men aan tafel
zitten. 't Was eerst een lustig gepraat ondereen, een wederzijdsch
complimenteeren dat wegvlood in luttele woordekens, met lachjes erlangs.
--Wel, mijnheer Vrebos, schetterde het nooit moede stemmeken van
juffrouw Bella, wel, mijn goede heer, hoe zonnig ook het verre land is,
hoe zonnig toch is 't huis waar verlangende herten wachten....
Ze loerde daarbinst naar Goedele met liefelijke blikken, en draaide
haastig omme haar ongedurig lijf en gilde:
--Oh! l'amour!
Elkendeen had zijn aangewezen plaats in de eetzaal. Men zette zich neer
en frommelde de servetten open, naderhand met luie vingeren de vork of
den lepel takend, die bij poozen alzoo te rinkelen begon. Mijnheer
Wilder vroeg met groote belangstelling aan Alfred hoe 't nu zou afloopen
met het najaarsexamen. De jongen was blijkbaar met deze vraag niet erg
ingenomen, en antwoordde al blozend dat hem de uitslag wel gunstig
toescheen.
--De jongens hebben het tegenwoordig zoo druk met het leeren, zei
mevrouw Devleeschhouwer.
Het was ook de meening van mijnheer Wilder.
--Wat zullen ze nu al uitsteken met hun Grieksch en hun Latijn?
Maar mijnheer Devleeschhouwer vond het uitstekend, dat men zonder
deernisse in de athenaea met de leerlingen omging.
--Dat hebben de kerels van doen.
Hij rondde zijnen buik om gewicht te geven aan zijn gezegde en liet de
gouden ketting rotelen, die er als een vloek op te klateren hing.
Mijnheer Wilder was een dik mensch met enge schouders en een uitermatig
hoofd, kaal en zijpelend onder het gaslicht. Hij krulde alle uchtends
zijne rosse knevels met een warm ijzer, zoodat die gedurig triomfelijk
ommebogen en met een scherp puntje rechtkwamen. Te midden zijne vettige
kin vlekte daar zijn bokkebaardje, een donker hoeksken. Hij Wilde er
martiaal uitzien en deed zijn best om zijn lomp hoofd naar een
officiersmodel te scheren. Mijnheer Devleeschhouwer was een man met een
gemist ideaal, daarom ook een diep-ongelukkig wezen. Hij drukte nog
dikwijls zijne spijt uit daaromtrent en deed het altijd met zoo 'n lage,
droeve stemme, dat men algauw beseffen kon hoe danig hij gekrenkt,
geknakt, gebroken was erdoor.
--Ik en hebbe naar 't gebod der Voorzienigheid niet geluisterd, zei hij.
't Gebod der Voorzienigheid, zoo heette hij zijne roeping. Hij werd,
meende hij, voor den degen geboren, tot meerder heil van zijn vaderland
en van zijn vorst. Maar hij had
|