bleef roerloos kijken, strak voor zich heen, naar een
voorbijvliegend beeld. Op dees oogenblik voelde zij gansch haar vleesch
in eene trilling pijnlijk worden en haar bloed slaan in forsche geuten
naar hare slapen. Vluggelings viel om haar al wat bestond en blijvend
zijn zou, en ze rees, grooter en sterker--en moeder en Sebastiaan en het
huis--'t en raakte noch en deerde haar. Ze wou 't weere voelen zoeven
langs hare wangen, ze wou heur haar los laten vlaggelen en ze wou
luisteren naar 't geklapper van 't krakende geboomte....
Seffens neigde haar voorhoofd en ze zocht verlegen naar 't gewone zicht
der dingen, naar die twee visscherstafereelen aan den wand, naar 't
klavier, naar de glazen dresse, met haar menig ruitwerk, zoo drollig van
verve ... en hare oogen steunden erop, alsof zij er fluks naar grabbelen
moest om niet omverre te stuiken. Wanneer ze opnieuw rustig was, tot ze
stille naar 't venster en zonk weg met hare toevallige gedachten, al
over den bonten lochting, een heelen tijd lang.
--Goedele!
Mevrouw Wilder stond in 't deurgat. Mevrouw Wilder was groot boven de
mate, grooter nog dan hare dochter, en struisch ook daarenboven, breed
geschouderd en grove gelend. Haar hoofd was lijk in brutalen steen
gebeiteld, zonder nuttelooze kleinigheden--een laag, plat voorhoofd
tusschen vlakke slapen, blauwe oogen in vierkante holten, sterke kaken
en een stevige kin. Ze zag er uit wel een van tenden de vijftig jaren,
maar effen-zwart bleven heur haren, zorgvuldig te midden open, in gladde
vlechten gekamd en bezij hare ooren in een nat, regelmatig krulleken
vastegeleid. Gerimpeld en was zij niet: haar gezichte bleef gedurig
effen en eenvervig, en nooit en speelde er een vouwken of tintelde er
een kleureken in dat toonloos, gelijkvormig gelaat. Haar breede hals,
ten halve bloot boven de korte krage, was een paal van stoere kracht.
Zij boog zelden. Zij stond, keersrechte, in haar zwarte merinoskleed;
zij droeg haar hoofd daar hooge, waar 't blijvend was en rijzekens
roerde. Zij en droeg oorbellen noch armband noch eenig ander sieraad;
haar trouwring was heel smal en in haren zwellenden vinger vergroeid.
Zij was koud. Ze vereenzaamde zich in een killige atmosfeer, die zij
om haar geschapen had en allerwege meesleepte, overal stichtend een
ongewoon ongemak bij de naderende menschen. Maar, in haren witten blik,
lag anderzijds een verre treurnis, een verre klacht over leed, dat niet
te heelen was. Seffens echter wist zij die
|