kamertje. Daar sneed hij een stuk van het gordijnkoord af, deed er het
kostbare sleuteltje aan en hing het zich om den hals op de bloote borst.
Toen ging hij getroost naar school.
Het ging zeer slecht dien dag op school. Hij kende zijn lessen geen van
alle en lette volstrekt niet op. Voortdurend vlogen zijn gedachten naar
den vijver en naar de wonderbare gebeurtenissen van den vorigen avond.
Hij kon het zich nauwelijks denken, dat een vriend van den elfenkoning
nu weer verplicht zou zijn, sommen te maken en werkwoorden te vervoegen.
Maar het was toch alles waar geweest, en niemand om hem heen wist er
iets van of zou het kunnen gelooven of begrijpen, zelfs de meester niet,
hoe barsch hij ook keek en hoe minachtend hij Johannes ook een luien
rekel noemde. Blijmoedig verdroeg hij de kwade aanteekening en maakte
hij het strafwerk, dat zijn verstrooidheid hem op den hals haalde.
'Zij hebben er toch geen van allen begrip van. Zij mogen mij uitschelden,
zooveel zij willen. Ik blijf Windekind's vriend, en Windekind is mij meer
waard dan zij allemaal te zamen. Ja, met den meester er bij.'
Dat was niet eerbiedig van Johannes. Maar zijn achting voor zijn
medemenschen was, na al het kwaad dat hij er den vorigen avond van had
moeten hooren, niet gestegen.
Doch, zooals het meer gaat, hij wist zijne wijsheid nog niet verstandig
genoeg te pas te brengen, of liever, te verzwijgen.
Toen de meester vertelde, dat alleen de mensch door God met rede was
begaafd en als heerscher was gesteld over alle andere dieren, begon hij
te lachen. Dat bezorgde hem een slechte aanteekening en eene ernstige
vermaning. En toen zijn buurman uit een themaboek den volgenden zin
oplas: 'De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo
groot als die van de zon'--riep Johannes haastig en luide: 'van _den_ zon!'
Allen lachten hem uit en de meester, verbaasd, over zulk een aanmatigende
domheid, zooals hij het noemde, liet Johannes schoolblijven en honderdmaal
overschrijven: 'De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar
niet zoo groot als die van de zon, het grootst echter is mijne aanmatigende
domheid.'
De scholieren waren verdwenen en Johannes zat eenzaam in het groote
schoollokaal te schrijven. Het zonlicht scheen vroolijk naar binnen,
deed duizenden stofjes glinsteren op zijn weg en vormde op den gewitten
muur lichte plekken, die met de wisseling der uren langzaam voortkropen.
De meester was weggegaan en had de deur hard toe
|