zoo hoog, dat over den
duinrand een lange, als goud fonkelende streep zichtbaar werd. Zij
vlogen voort, de grillig beschaduwde duinvlakte gleed onder hun blikken
weg en breeder en breeder werd de lichtstreep. De groene kleur der
duinen week, vaal zag het helm en vreemde, bleekblauwe planten groeiden
er tusschen. Nog een hooge heuvelreeks, een lang gestrekte, smalle
zandstrook en dan de wijde, ontzaglijke zee.
Blauw was het groote vlak, tot aan de kimme, maar onder de zon straalde
een smalle strook in verblindend roode schittering. Een lange, donzig
witte schuimrand omzoomde het zeevlak, zooals hermelijn het blauw fluweel
omzoomt.
En aan de kimme scheidde lucht en water een fijne, wonderbare lijn. Een
wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd,
zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon eener harp, die
lang en droomend naklinkt, die schijnt weg te sterven en toch blijft.
Toen zette de kleine Johannes zich op den duinrand en staarde ...,
staarde in lang, roerloos zwijgen totdat het hem was, alsof hij ging
sterven, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig
ontsloten en zijne kleine ziel het eerste licht der oneindigheid
tegenzweefde.
En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone
zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een
duistere, trillende schemering ...
'Zoo moet gij bidden!' zeide toen Windekind.
V
Hebt gij wel eens op een fraaien herfstdag door het bosch gedwaald? Als
de zon zoo stil en helder op het rijkgetinte loover schijnt, als de
takken kraken en de dorre bladeren ruischen onder uw voet?
Dan schijnt het woud zoo moede, het kan nog slechts deinzen en leeft in
oude herinneringen. Een blauwe nevel omringt het, als een droom, met
geheimzinnige pracht en de glinsterende herfstdraden zweven door de
lucht in trage golving, als schoone, doellooze mijmeringen.
Doch uit den vochtigen grond, tusschen mos en dorre bladeren, verrijzen
dan plotseling en raadselachtig de wonderlijke gestalten der
paddestoelen. Sommige dik, wanstaltig en vleezig, andere slank en
rijzig, met geringden steel en schitterend gekleurden hoed. Dat zijn
zonderlinge droombeelden van het woud.
Dan ziet men ook op vermolmde boomstronken tallooze kleine, witte
stompjes, met zwarte topjes, alsof zij verbrand waren. Sommige wijze
menschen houden ze voor een soort zwammen. Doch Johannes leerde beter:
Het zijn kaarsjes. Zij b
|