n, waarin over Kribbelgauw
gesproken wordt, heet hij een verfoeilijk en verachtelijk monster. Maar
ik houd er mij buiten.'
'Is er ook een kabouterboekje, Wistik?'
Wistik keek Johannes eenigszins wantrouwend aan.
'Wat zijt gij eigenlijk voor een wezen, Johannes? Gij hebt zoo iets ...
zoo iets ... menschelijks, zou ik zeggen.'
'Neen! neen! wees gerust, Wistik,' zeide Windekind toen, 'wij zijn
elfen. Maar Johannes heeft vroeger veel menschen gezien. Gij kunt hem
echter vertrouwen. Het zal hem geen kwaad doen.'
'Ja! ja! dat is goed en wel, maar ik heet de wijste der kabouters en ik
heb lang en ijverig gestudeerd voordat ik wist wat ik weet. Nu moet ik
voorzichtig zijn met mijn wijsheid. Als ik te veel vertel, verlies ik
mijn reputatie.'
'Maar in welk boekje denkt gij dan, dat het rechte staat?'
'Ik heb veel gelezen, maar ik geloof niet, dat ik dat boekje ooit
gelezen heb. Het is niet het elfenboekje, ook niet het kabouterboekje.
Toch moet het er zijn.'
'Het menschenboekje misschien?'
'Dat ken ik niet, maar ik zou het niet denken. Want het ware boekje moet
groot geluk en grooten vrede brengen, daarin moet nauwkeurig staan,
waarom alles is zooals het is, zoodat niemand iets meer kan vragen of
verlangen. Nu, zoo ver zijn de menschen, geloof ik, niet.'
'O! O neen!' lachte Windekind.
'Is er stellig zulk een boekje?' vroeg Johannes gretig.
'Ja! ja!' fluisterde het kaboutertje, 'ik weet het uit oude, oude
verhalen. En--stil!--ik weet ook waar het is en wie het vinden kan.'
'O! Wistik! Wistik!'
'Waarom hebt gij het dan nog niet?' vroeg Windekind.
'Geduld maar, dat zal wel gebeuren. Enkele bizonderheden weet ik nog
niet. Doch spoedig zal ik het vinden. Ik heb er mijn leven lang voor
gewerkt en naar gezocht. Want voor hem, die het vindt, zal het leven
zijn als een eeuwige herfstdag, blauwe lucht omhoog en blauwe nevel
rondom, doch geen vallend blad zal ritselen, geen takje zal kraken en
geen druppel zal tikken, de schaduwen zullen niet veranderen, en het
goud op de boomtoppen zal niet verbleeken. Wat ons licht schijnt, zal
duister zijn, en wat ons gelukkig schijnt, zal droevig wezen voor hem
die dat boekje gelezen heeft. Ja! dit alles weet ik, en ik zal het ook
eenmaal vinden.'
Het kaboutertje trok de wenkbrauwen zeer hoog op en legde den vinger op
zijn mond.
'Wistik zoudt gij mij kunnen leeren ...' begon Johannes; doch eer hij kon
uitspreken, voelde hij een hevige windvlaag en zag een groote, z
|