randen in stille herfstnachten, dan zitten er de
kaboutermannetjes bij en lezen in kleine boekjes.
Dat leerde hem Windekind op zulk een stillen herfstdag, en Johannes ademde
droomstemming in met den doffen geur, die uit den boschgrond opsteeg.
Hoe komen de bladeren van den eschdoorn zoo zwartgevlekt?
'Ja, dat doen de kabouters ook,' zei Windekind. 'Als zij des nachts
geschreven hebben, gooien zij des morgens de rest van hun inktpotjes
over die bladeren uit. Zij houden niet van dien boom. Van esschenhout
maakt men kruisjes en stelen voor kerkezakjes.'
Johannes werd nieuwsgierig naar die kleine, vlijtige kabouters, en hij
liet Windekind beloven, hem bij een van hen te brengen.
Lang was hij reeds bij Windekind geweest, en hij was zoo gelukkig in
zijn nieuw leven, dat hij nog weinig berouw gevoelde over zijn belofte,
al het achtergelatene te vergeten. Er waren geen tijden van angst of
eenzaamheid, waarin altijd het berouw komt. Windekind verliet hem nooit,
en bij hem was elke plek een te huis. Rustig sliep hij in het wiegelend
nest van een karkiet, dat tusschen de groene riethalmen hing, al brulde
de roerdomp en krasten de kraaien nog zoo onheilspellend. Geen angst
voelde hij bij kletterenden regen of suizenden storm, dan school hij in
holle boomen, of konijnenholen, en kroop dicht onder Windekinds
manteltje en luisterde naar zijn stem die sprookjes verhaalde.
En nu zou hij de kabouters zien.
't Was een goede dag daarvoor. Zoo stil! zoo stil! Johannes meende reeds
hun fijne stemmetjes en het geschuifel hunner voetjes te hooren, doch
het was nog middag. De vogelen waren bijna allen weg, alleen de lijsters
smulden aan de helroode bessen. Een zat gevangen in een strik. Met
uitgespreide vleugels hing zij daar en spartelde, tot het scherp
omknelde pootje bijna vaneen scheurde. Spoedig bevrijdde haar Johannes,
en onder blij getink vloog zij ijlings weg.
De paddestoelen hadden het druk onder elkaar.
'Zie mij eens!' zeide een dikke duivels-zwam. 'Hebt ge ooit zoo iets
gezien? Zie hoe dik en wit mijn steel is en hoe mijn hoed glimt. Ik ben
de grootste van allen. En dat in een nacht!' 'Ba!' zeide de roode
vliegenzwam, 'gij zijt zeer lomp. Zoo bruin en grof. Ik wiegel op mijn
slanken steel als een riethalm. Ik ben prachtig rood als de
lijsterbessen en sierlijk gespikkeld. Ik ben schooner dan allen.'
'Stil!' zeide Johannes, die hen wel kende van vroeger dagen: 'gij zijt
beiden giftig.'
'Dat is een deugd,' zei de
|