d en ellende geraken, het zou met u
gaan als met den jongen meikever, van wien ik u vertelde.'
'Wat is daarmede verder gebeurd?'
'Hij heeft het heldere schijnsel gezien, waarvan de oude kever sprak;
hij dacht niet beter te kunnen doen, dan er dadelijk heen te vliegen.
Regelrecht vloog hij in een kamer en viel in menschenhanden. Drie dagen
lang is hij daar gemarteld, hij heeft in kartonnen doosjes gezeten, men
heeft hem draadjes aan de pooten gebonden en zoo laten vliegen, toen
heeft hij zich losgerukt, een vleugel en een poot verloren en is
eindelijk, hulpeloos op een vloerkleed rondkruipend en nog vruchteloos
pogend den tuin te bereiken, door een zwaren voet verpletterd.
'Alle dieren, Johannes, die in den nacht ronddolen, zijn zoo goed
kinderen van de zon als wij. En al hebben zij nimmer hunnen
schitterenden vader gezien, toch drijft hen een onbewuste herinnering
immer weer tot al waaraan licht ontstraalt. En duizenden arme schepsels
der duisternis vinden een jammerlijken dood door die liefde tot de zon,
van wie zij sinds lang gescheiden en vervreemd zijn. Zoo brengt een
onbegrepen, onweerstaanbare neiging de menschen ten verderve in de
schijnbeelden van dat Groote Licht, dat hen deed ontstaan en dat zij
niet meer kennen.'
Vragend zag Johannes op naar Windekind's oogen. Doch zij waren diep en
geheimvol, als de donkere hemel tusschen de sterren.
'Bedoelt gij God?' vroeg hij eindelijk schuchter.
'God?' De diepe oogen lachten zacht. 'Ik weet, Johannes, waaraan gij
denkt, als gij dien klank uitspreekt. Aan den stoel voor uw bed,
waartegen gij het lange gebedje iederen avond zegt, aan de groen saaien
gordijnen voor het kerkraam, waarnaar gij Zondagmorgen zoo lang kijkt,
aan de kapitale letters van uw bijbeltje, aan het kerkezakje met den
langen steel, aan leelijk gezang en een muffe menschenlucht. Wat gij met
dien naam bedoelt, Johannes, is een belachelijk schijnbeeld, in plaats
van de zon, een groote petroleumlamp, waarop honderden en duizenden
mugjes hulpeloos zitten vastgeplakt.'
'Maar hoe heet dan dat Groote Licht, Windekind? en tot wien moet ik dan
bidden?'
'Johannes, het is alsof een schimmelplantje mij vroeg hoe de aarde
heette, die met haar ronddraait. Was er een antwoord op uw vraag, gij
zoudt het verstaan als een aardworm de muziek der sterren. Doch bidden
zal ik u leeren.'
En met den kleinen Johannes, die in stille verwondering over Windekind's
woorden peinsde, vloog hij uit het bosch omhoog,
|