nten, in de paleizen van elfen en in de woningen van de
kabouters. Ik zal met u zweven over velden en wouden, over vreemde
landen en zeeen. Ik zal spinnen fijne kleederen voor u laten maken en u
vleugels geven, zooals ik ze draag. Wij zullen leven van bloemengeur en
met de elfen in het maanlicht dansen. Als de herfst komt, zullen wij met
den zomer medetrekken, daarheen waar de hooge palmen oprijzen, waar
kleurige bloemtrossen aan de rotsen hangen en het donkerblauwe zeevlak
schittert in de zon. En ik zal u altijd sprookjes vertellen. Wilt ge dat
Johannes?'
'Zal ik nimmermeer onder menschen wonen?'
'Onder menschen wacht u eindeloos verdriet, verveling, vermoeienis en
zorg. Dag aan dag zult gij tobben en zuchten onder den last van uw
leven. Zij zullen uwe teedere ziel stooten en pijnigen door hun
grofheden. Zij zullen u ter dood vervelen en martelen. Hebt gij de
menschen meer lief dan mij?'
'Neen! neen! Windekind, ik wil bij u blijven!'
Nu kon hij toonen, hoeveel hij van Windekind hield. Ja! hij wilde allen
en alles voor hem verlaten en vergeten. Zijn kamertje, Presto en zijn
vader. Vol vreugde en vastberaden herhaalde hij zijn wensch.
De regen hield op. Onder grauwe wolken door straalde een heldere
glimlach van de zon over het woud, op de vochtige glanzende bladeren en
op de droppels, die aan elk twijgje en halmpje fonkelden en de
spinnewebben sierden, die over het eikenloof gespannen waren. Langzaam
steeg een fijne nevel uit den vochtigen grond tusschen het kreupelhout
omhoog, duizend zoele droomerige geuren medevoerend. De meerle vloog nu
in den hoogsten boomtop en zong in korte, innige melodieen tot de
dalende zon, als wilde zij toonen welke zang hier paste, in de plechtige
avondstilte, bij de zachte begeleiding der vallende droppen.
'Is dat niet schooner dan menschengeluid, Johannes? Ja! de meerle weet
wel den juisten toon te treffen. Hier is alles harmonie, zoo volkomen
zult ge ze bij menschen nooit vinden.'
'Wat is harmonie, Windekind?'
'Dat is hetzelfde als geluk. Het is dat, waarnaar alles streeft. Ook de
menschen. Doch zij doen als jongens, die een vlinder willen vangen. Zij
jagen haar juist weg door hun domme pogingen.'
'Zal ik haar bij u vinden?'
'Ja Johannes! Maar dan moet gij de menschen vergeten. Het is een slecht
begin, bij menschen geboren te zijn, maar gij zijt nog jong, gij moet
alle herinneringen aan uw menschenleven van u afzetten, bij hen zoudt
gij dwalen en in verwarring, strij
|