ende partijen. Het was alsof door den regen plotseling een bosch
van groote, zwarte paddestoelen uit den grond opschoot. Dat waren de
regenschermen die werden uitgespannen. Vrouwen sloegen de rokken over
het hoofd, waardoor witte onderrokken, wit gekouste beenen en schoenen
zonder hakken zichtbaar werden. O, wat had Windekind een pret! hij moest
zich aan den bloemstengel vasthouden van 't lachen.
Dichter en dichter stroomde de regen, hij begon het bosch met een
grauwen, glinsterenden sluier te omhullen. Kletterende waterstralen
vielen van parapluies, hooge hoeden en zwarte jassen, die glommen als de
schilden van de watertor, de schoenen zoenden en smakten in den
doorweekten grond. Toen gaven de menschen het op, en dropen bij kleine
troepjes zwijgend af, een menigte papieren, ledige flesschen en
sinaasappelschillen als onoogelijke sporen van hun bezoek, achterlatend.
Op het open veldje in het bosch werd het weder eenzaam en hoorde men
spoedig niets meer dan het eentonige ruischen van den regen.
'Nu, Johannes! nu hebben wij ook menschen gezien. Waarom lacht gij ook
niet om hen?'
'Ach, Windekind! zijn alle menschen zoo?'
'O! er zijn nog veel erger en leelijker. Soms razen en tieren zij en
vernielen al wat mooi en heerlijk is. Zij hakken boomen om en zetten er
plompe, vierkante huizen voor in de plaats. Zij vertrappen de bloemen
moedwillig en dooden voor vermaak elk dier, dat onder hun bereik komt.
In hun steden, waar zij opeen kruipen, is alles vuil en zwart en de
lucht bedompt en vergiftigd door stank en rook. Zij zijn geheel vervreemd
van de natuur en hun medeschepselen. Daarom maken zij zulk een dwaas en
droevig figuur, als zij er in terugkeeren.'
'Ach! Windekind! Windekind!'
'Waarom weent gij, Johannes? Gij moet niet weenen, omdat gij bij
menschen geboren zijt. Ik heb u immers lief en u verkoren onder allen.
Ik heb u de taal van vlinders en vogelen geleerd en den blik der bloemen
doen verstaan. De maan kent u, en de goede, milde aarde heeft u lief als
haar liefste kind. Waarom zoudt ge niet blij zijn, daar ik uw vriend ben?'
'O, Windekind dat ben ik! dat ben ik! maar ik moet toch huilen om al die
menschen!'
'Waarom? Gij behoeft niet bij hen te blijven, als u dat verdriet doet.
Gij kunt hier wonen en mij altijd vergezellen. Wij zullen huizen in het
dichtste van het bosch, in de eenzame, zonnige duinen of in het riet aan
den vijver. Ik zal u overal brengen, op den bodem van het water tusschen
de waterpla
|