elijk gekraak opeet.' Toen de
kever dat zeide, hoorden ze boven zich een schel gepiep, dat hun door
merg en been drong.
'Hu! dat is hij,' riep de oudste. 'Pas op voor hem, jonge vriend. Wees
dankbaar dat ik je bijtijds heb gewaarschuwd. Je hebt een ganschen nacht
voor je, verknoei dien nu niet. Hoe minder je eet hoe meer kans je hebt
door de vleermuis te worden verslonden. En alleen zij, die zich een
ernstige levensroeping kiezen, komen in het huis met het heldere
schijnsel. Denk er om! Een ernstige roeping!'
'Toen scharrelde de kever, die een heelen dag ouder was, tusschen de
grashalmen verder en liet den eersten getroffen achter. Weet je wat een
roeping is, Johannes? Niet! Nu, dat wist die jonge kever ook niet. Het
stond met eten in verband, dat begreep hij. Maar hoe moest hij bij die
lindenhaag komen? 'Vlak naast hem stond een slanke, stevige grashalm,
die zachtjes wiegelde in den avondwind. Dien pakte hij maar vast beet,
met zijn zes kromme pootjes. Het scheen een hoog gevaarte van beneden
gezien en erg steil. Toch wilde de meikever er in. 'Dat is een roeping!'
dacht hij, en begon moedig te klimmen. Het ging langzaam, dikwijls gleed
hij terug, maar hij vorderde; en toen hij eindelijk in het dunste topje
was geklommen en mede wiegelde met de schommelingen, voelde hij zich
voldaan en gelukkig. Welk een uitzicht had hij hier! Het scheen hem,
alsof hij de wereld overzag. Hoe zalig was het, zoo van alle kanten door
lucht te zijn omgeven! Gretig zoog hij het achterlijf vol. Hoe wonderlijk
werd het hem daarbij te moede! Nog hooger wilde hij!
'Hij lichtte de dekschilden in verrukking op, liet de vliezige vleugels
even trillen. Hooger wilde hij! Hooger! Weer trilden zijne vleugels, de
pooten lieten den grashalm los en--O, vreugde ... Hoe-oe-oe! daar vloog
hij vrij en vroolijk in de stille, warme avondlucht.'
'En toen?' vroeg Johannes.
'Het vervolg is niet vroolijk. Dat vertel ik u later wel eens.'
Zij waren over den vijver heengevlogen. Een paar late, witte kapelletjes
fladderden met hen mede.
'Waar gaat de reis heen, elfen?' vroegen zij.
'Naar de groote duinroos, die daar bloeit tegen gindsche helling.'
'Wij gaan mede! wij gaan mede!'
Reeds van verre was zij zichtbaar, met haar talrijke teedergele
zijde-zachte bloemen. De knopjes waren rood gekleurd en de geopende
bloemen vertoonden roode streepjes, als teekenen van den tijd toen zij
nog knoppen waren.
In eenzame rust bloeide de wilde duinroos en ver
|