e
zakdoeken uitgespreid en de lijdzame grassprietjes en de geduldige
mosplantjes gaven zuchtend mede onder het gewicht dat ze te torsen
kregen en vreesden nimmer van den slag te herstellen.
Sigarenrook krinkelde over de kamperfoelie-struiken en verdreef nijdig
den teederen geur hunner bloemen.
Harde stemmen verjaagden den vroolijken meezenzwerm, die onder verschrikt
en verontwaardigd getjilp in de naaste boomen toevlucht zocht.
Een man rees op uit de menigte en ging op een heuveltje staan. Hij had
lang, blond haar en een bleek gezicht. Hij zeide iets en toen deden alle
menschen hunnen mond erg wijd open en begonnen te zingen, zoo hard, dat
de kraaien krassend opvlogen van hunne hooge nesten en de nieuwsgierige
konijntjes, die van den duinrand gekomen waren om eens te kijken,
verschrikt aan 't loopen gingen en een kwartier lang bleven doorloopen,
toen zij reeds veilig weder in 't duin waren.
Windekind lachte en sloeg den sigarenrook voor zich weg met een varentak,
Johannes kwamen de tranen in de oogen, echter niet van den rook.
'Windekind,' zeide hij, 'ik wilde weg, het is zoo leelijk en zoo hard.'
'Neen, wij moeten nog blijven. Gij zult lachen, het wordt nog grappiger.'
Het zingen hield op en de bleeke man begon te spreken. Hij schreeuwde
hard, opdat allen hem zouden verstaan, maar wat hij zeide klonk erg
vriendelijk. Hij noemde de menschen broeders en zusters en sprak van de
heerlijke natuur en de wonderen der schepping, van Gods zonneschijn en
van de lieve vogelen en bloemen ...
'Wat is dat?' vroeg Johannes. 'Hoe spreekt hij daarover? Kent hij u? Is
hij een vriend van u?'
Windekind schudde minachtend het omkranste hoofdje.
'Hij kent mij niet, de zon, de vogelen, de bloemen evenmin. Het is alles
logen wat hij zegt.'
De menschen luisterden allen zeer aandachtig. De dikke juffrouw, die op
het blauwe klokje zat, begon verscheiden malen te huilen en wischte de
tranen met haar rokslip af, omdat zij haar zakdoek niet gebruiken kon.
De bleeke man zeide, dat God ter wille van hun bijeenkomst de zon zoo
vroolijk had laten schijnen; toen lachte Windekind en wierp van uit de
dichte bladen een eikel op zijn neus.
'Hij zal het anders ondervinden,' zeide hij, 'mijn vader zou voor hem
schijnen, wat verbeeldt hij zich wel.'
Doch de bleeke man was te veel in vuur geraakt om op den eikel te
letten, die uit de lucht scheen te vallen, hij sprak lang en hoe langer
hoe harder. Op 't laatst werd hij rood en blau
|